• Bestuur
  • Verordeningen Bouwverordening Helmond 2004

Verordeningen Bouwverordening Helmond 2004

Documentdatum 07-12-2004
Bestuursorgaan Gemeenteraad
Documentsoort Verordeningen
Samenvatting

BOUWVERORDENING HELMOND 2004

Raadsbesluit 7 december 2004, bijlage 225

Vast te stellen de volgende verordening tot wijziging van de bouwverordening van de

gemeente Helmond:

Artikel 1 (gewijzigde vaststelling bouwverordening)

De bouwverordening van de gemeente Helmond wordt, onder intrekking van de op 13 mei 2003

vastgestelde "Bouwverordening Helmond 2003", gewijzigd vastgesteld, conform de bij dit besluit

behorende en als zodanig gewaarmerkte "Bouwverordening Helmond 2004" (bijgewerkt Um de ge

serie wijzigingen van het model van de VNG).

Artikel 2 (overgangsbepaling)

Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling of toestemming anderszins, die is ingediend voor

het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog

niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden voor

de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen

worden toegepast.

Artikel 3 (instandhouding artikel 352 van de bouwverordening 1965)

Artikel 352 van de bouwverordening 1965 (de gebruiksbepaling) blijft onverminderd van kracht.

Artikel 4 (inwerkingtreding)

Ten aanzien van deze verordening kan een raadgevend correctief referendum worden gehouden.

Gelet hierop treedt deze verordening in werking 6 weken na bekendmaking, tenzij een inleidend

verzoek tot het houden van een referendum over deze verordening onherroepelijk is toegelaten.

1

Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

1 In deze verordening wordt verstaan onder:

asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het

Asbestverwijderingsbesl uit;

Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als

bedoeld in artikel40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet (Stb. 2002,

409); .

Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige

bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de

Woningwet (Stb. 2002, 410);

bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100 van de Woningwet belast zijn met het bouw-

en woningtoezicht;.

bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die

op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij

direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1,

letter c, van het Asbestverwijderingsbesluit; .

gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

hechtgebonden asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het

Asbestverwijderi ngsbesl uit;

hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en

wethouders is vastgesteld;

NEN: de laatste uitgave (inclusief wijzigingsbladen) van een door de Stichting Nederlands

Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

sexinrichting: de seksinrichting als bedoeld in artikel 1 onder C van de Verordening op

Seksinrichtingen, Sekswinkels, Straatprostitutie e.d. 2000.

Bouwverordening 2004

blz. 1

2

straatpeil:

a voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte

van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de

hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder

begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende

bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide

parkeerterreinen.

In deze verordening wordt mede verstaan onder:

bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

gebouw: een gedeelte van een gebouw.

b

Artikel 1.2

Termijnen (vervallen)

Artikel 1.3

Indeling van het gebied van de gemeente

1.

Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

a. het gebied binnen de bebouwde kom;

b. het gebied buiten de bebouwde kom.

De indeling als bedoeld in het eerste lid blijkt uit de rechtsgeldige bestemmingsplannen.

2.

Bouwverordening 2004

blz. 2

2

Paragraaf 1

De aanvraag bouwvergunning

Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1

Aanvraag bouwvergunning

(vervallen)

Artikel 2.1.2

In de aanvraag op te nemen gegevens

(vervallen)

Artikel 2.1.3

Aanvraag bouwvergunning

(vervallen)

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coordineren van vergunningaanvragen

(vervallen)

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

1. Het onderzoek betreffende ge bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van

de Woningwet bestaat uit:

a. de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740,

bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het

onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek

volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en

BSB (SOU, uitgave oktober 1993);

b. de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader

Onderzoek deel 1 (SOU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1

(SOU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend

onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de

beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als

bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SOU, uitgave 1994) of de

Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SOU, uitgave 1995), onontkoombaar is.

Oe plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6,

onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen

betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk

als genoemd in het Besluit bouwwerken.

Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot

het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de

Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij

de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het

indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de

Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte

instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit

het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en

naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen

verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet

rechtvaardigen.

Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn

gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de

bouw wordt begonnen.

2.

3.

4.

5.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om

bouwvergunning (vervallen)

Artikel 2.1.7

Bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens

en standplaatsen (vervallen)

Bouwverordening 2004

blz. 3

Paragraaf 2

Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1

Ontvangst van de aanvraag

(vervallen)

Artikel 2.2.2

Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

(vervallen)

Artikel 2.2.3

Bekendmaking van termijnen (vervallen)

Artikel 2.2.4

In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

(vervallen)

Artikel 2.2.5

In behandeling nemen en bodemonderzoek (vervallen)

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in

artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:

a de naam van de aanvrager;

b de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;

c de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;

d de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3

Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1

Welstandscriteria

(vervallen)

Paragraaf 4

Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid

van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een

bouwwerk:

a waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

b voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

c 1 dat de grond raakt, of .

2 waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit

indieningsvereisten en letter e van artikel 1.2.6 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen

burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op

grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen

bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39

van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die

Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van

voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Bouwverordening 2004

blz. 4

Paragraaf 5

Voorschriften van stedenbouwkundige aard

Artikel 2.5.1

bepalingen

"vervallen"

Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag

niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking

worden genomen.

4

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1 Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan

10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang

en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's,

ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor

de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins

voorschriften heeft vastgesteld:

a een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m

zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste

4,2m;

alleen bochten hebben met een straal c.q. een draaicirkel of rijcurve die afgestemd is

op vrachtauto's;

zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten

minste 14.600 kg en een asbelasting van tenminste 100 KN; en

d op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel

2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd

is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige

opstel plaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen

die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg

gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en

het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

b

2

c

3

5

6

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

1 Tussen de toegang van enerzijds:

a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als

bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg

of begaanbaar pad aanwezig zijn.

Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt

door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en

2.40 van het Bouwbesluit.

2

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

a langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels

van de bestaande bebouwing:

de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de

ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig

beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

Bouwverordening 2004

blz. 5

b

langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs

mag worden gebouwd:

bij een weg breedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de

weg;

bij een weg breedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te

bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

a onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren

opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende

aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk

realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit

bouwwerken, te weten:

1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2 stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet

meer dan 0,3 m overschrijden.

b

2

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

1 Burgemeester en wethouders kunnen - met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid

- ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de

voorgevelrooilijn voor:

a ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits

de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i,

en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een

voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de

voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen,

alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden,

reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel

2.5.7;

overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan

wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks

niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste

aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

Voor het bouwen boven een weg kan alleen vrijstelling worden verleend, indien niet lager

gebouwd wordt dan:

4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter

weerszijden van die rijweg;

2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

b

c

d

e

f

g

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met

overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:

a gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het

telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in

artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken;

bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de

energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan

bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;

b

Bouwverordening 2004

blz. 6

c

d

e

vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg

toelaatbaar zijn.

ArtikeI2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining

van straathoeken

1 Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn

geplaatst.

Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

a de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de

artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in

artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de

achtergevelrooilijn is geplaatst;

c in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of

minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en

na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de

bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2

meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor

onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid

voor:

a

b

c

d

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

1 De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

a in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig

veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van

de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen

grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan Eén

ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de

grootste;

in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder

a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze

als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der

onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het

bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de

voorgevelrooilijn dan 15 meter;

in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs

deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand

tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende

bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand

van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

in' een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen

rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn

gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich

tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok,

doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

2

b

3

4

e

f

g

b

c

d

gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

gebouwen op handels- en industrieterreinen;

vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken

bedoelde gebouwen;

gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder

begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

Bouwverordening 2004

blz. 7

2

in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald

met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit

lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek

vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van

daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten

minste 2 meter terug liggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid,

voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit

toelaten.

e

3

ArtikeI2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te

bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

ArtikeI2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

a buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor

doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van

bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de

zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren

opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van

het Besluit bouwwerken;

onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren

opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende

aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk

realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit

bouwwerken, te weten:

1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2 terrassen, bordessen en bordestreden;

f antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit

bouwwerken.

b

c

d

e

ArtikeI2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met

overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:

a buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van

bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de

zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen,

aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een

plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoelq/in de artikelen

2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd; .

bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit

bouwwerken;

gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein

omvattend;

bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;

ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de

bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij

voltooiing van de bouw;

erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het

Besluit bouwwerken;

b

c

d

e

f

g

h

i

Bouwverordening 2004

blz. 8

k

trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en

veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende

schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in

de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is

om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van

de bestaande omgeving.

ArtikeI2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

1 Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond

omvat die:

a over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

b voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het

verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en

vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen

van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing

blijven.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

a het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen

bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1 een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

2 het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar

liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water,

aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat

terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een

erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen

woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de

bestaande toestand verbeterd.

2

3

b

3

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

1 Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd,

moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter

het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouwen over de volle breedte daarvan.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

a indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

b indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van

de achtergevelrooilijn.

2

ArtikeI2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

1 De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van

het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf

aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b niet toegankelijk zijn.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid,

indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten

ruimte.

2

ArtikeI2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

1 Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit

bouwwerken, zijn niet toegelaten.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in

het belang van het af te scheiden erf of terrein.

2

ArtikeI2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse

hoofdtransportleidingen

Bouwverordening 2004

blz. 9

1

Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden

van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere

bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de

draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn

met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding

mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:

a het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de

elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien

daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen

bezwaar bestaat.

2

3

b

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

1

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een

bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd

met:

a

2

in de bebouwde kom één maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de

desbetreffende weg;

buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de

desbetreffende weg.

Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan

de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de

smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over

een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle

weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende

voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op

de voorgevelrooilijn.

Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de

grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende

rooilijn.

Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die

onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking

voorkomende rooilijnen.

b

3

4

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

1

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een

bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter,

vermeerderd met:

a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn

in hetzelfde bouwblok;

buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende

achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter

plaatse van het bouwwerk.

Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter

breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de

achtergevelrooilijnen.

Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de

dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in

het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de

aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

b

2

3

Bouwverordening 2004

blz. 10

4

Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeilligt, moet de in het eerste

lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het

straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij

voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

1 Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene

weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die

achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel

2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde

weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn

die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald

als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee

achtergevelrooilijnen.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid,

mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

2

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

1

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk

tussen de voor- en de achtergevel rooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale

vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de

artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek

vormen van:

a 45 graden in de bebouwde kom;

b 37 graden buiten de bebouwde kom.

Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is

tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet

hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de -

krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek

vormt van 56 graden.

2

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

1

2

De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.

Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten

liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

1 De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende

ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen

dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat

- daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid,

indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

2

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

1 De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een

bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door

de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel

2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale

hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

2

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid,

artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

Bouwverordening 2004

blz. 11

a

onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren

opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende

aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van

veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het

Besluit bouwwerken;

topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits

zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel

gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale

bouwhoogte ter plaatse;

plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

b

c

d

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste

lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten

behoeve van:

a gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd

voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het

verlenen van de ontheffing is gebaat;

gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

agrarische bedrijfsgebouwen;

het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in

artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:

1 de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de

welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere

hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de

energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid,

van het Besluit bouwwerken;

topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet

meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de

erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor

gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

draagconstructies voor een reclame;

vrijstaande schoorstenen;

bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de

provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is

om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van

de bestaande omgeving.

b

c

d

e

2

f

g

h

i

j

k

I

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten

bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

1 In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester

en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de

voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de

maximale bouwhoogte.

De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden

verleend indien:

a de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;

b de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel

19,1id2WRO;

het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd

toekomstig ruimtelijk beleid.

Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de

in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met

dien verstande dat:

2

c

3

Bouwverordening 2004

blz. 12

b

gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijzen

omtrent de aanvraag kan inbrengen;

indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over

de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste 6 weken kunnen

verdagen.

a

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

3

Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten

behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in,

op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw

behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het

gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per

openbaar vervoer.

De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die

zijn afgestemd op gangbare personenauto's.

Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

a indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en

ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte -

voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50

m bij 5,00 m bedragen.

Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan

ruimte voor het Iaden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn

voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat

gebouw behoort.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en

het derde lid:

a indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op

overwegende bezwaren stuit; of

voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of

losruimte wordt voorzien.

b

2

4

b

Paragraaf 6

Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

1 Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van

brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.

Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening

voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde

eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

2

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

1 Een gebruiksfunctie waarvan:

a de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage

10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in

het Bouwbesluit;

de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van

deze verordening aangegeven grenswaarde;

het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel

2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN

2535/A1, uitgave 2002.

In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte

gedeeltelijk samenvallen, zijn de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen,

alsmede de ruimten van waaruit die vluchtroutes bij brand zouden kunnen worden

geblokkeerd, voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking.

b

c

2

Artikel 2.6.3

Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

Bouwverordening 2004

blz. 13

1

De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave

1996, en NEN 2535/A 1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:

a niet-automatische bewaking; of

b gedeeltelijke bewaking; of

c volledige bewaking;

zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of

d ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.

Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a,b en c in een bouwwerk aanwezige

brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer.

2

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

1 Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan

het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen

en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard

programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave

2002.

Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is voorzien

van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het

Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) te Houten, dan wel een certificaat waarvan een door

burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling

in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is

aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

2

3

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimings-alarminstallaties

1 Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij

brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.

Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening

voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde

eis voldaan door toepassing van die voorschriften. .

2

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimings-alarminstallaties

1 Een gebruiksfunctie:

a die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie;

b waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.5 van

bijlage 11 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

waarvan de totale gebruiksoppervlakte minder of gelijk is dan de onder b van dit lid

bedoelde grenswaarde en die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit twee of

meer bouwlagen;

is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave

2000.

In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte

gedeeltelijk samenvallen, is onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.2, tweede lid, voor de

verblijfsruimten die zijn aangewezen op de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes

samenvallen, voorzien in een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN

2575, uitgave 2000.

c

2

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

1 Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie

voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2000.

Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is

ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders

aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.

2

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

1 Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de herkenning van vluchtroutes

dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.

Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening

voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde

eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

2

Bouwverordening 2004

blz. 14

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

1 Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien

van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

Indien een gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor

nood stroom heeft, is de in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding voorzien van

verlichting en op de noodstroomvoorziening aangesloten, waarbij voor de

zichtbaarheidsaspecten met betrekking tot die verlichting wordt voldaan het gestelde in de

paragrafen 5.2 tot en met 5.6 van NEN- EN 1838, uitgave 1999.

2

ArtikeI2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

1 Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan

het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.

2 Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

1 Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige

oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige

toepassing.

Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige

oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van

overeenkomstige toepassing.

Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige

oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is, zijn de artikelen 2.6.9, tweede lid, en 2.6.10 van

overeenkomstige toepassing.

2

3

Paragraaf 7

Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor

drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen; of

indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk

niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

b

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

b

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

1 De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van

dat distributienet is gelegen; of

indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

. desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

a voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

b voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

c voor woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

b

2

Bouwverordening 2004

blz. 15

Artikel 2.7.4

Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Bouwverordening 2004

blz. 16

Artikel 2.7.4. Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen

voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit

bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater

moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.

Niet van toepassing is het bepaald in dit lid: .

a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

b. voor bouwwerken waarvan de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar het

afvalwater vrijkomt tot het dichtstbijzijnde riool groter is dan 40 meter.

c. voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

d. op ararische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een

daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

2. Op aanwijzing van bouwtoezicht wordt bepaald:

a. op welke plaats en op welke hoogte de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke

leiding de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein moet kruisen;

b. of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussen geschakeld ter

voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding

te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

3. Het hemelwater dient op de perceelsgrens gescheiden aangeleverd te worden van afvalwater en

faecaliën

4. Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er

al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussen geschakeld ter

verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter

voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de

hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

5. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaald in het eerste lid, indien

afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.5

Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën niet aan een openbaar riool worden

aangesloten, gelden de bepalingen zoals deze zijn opgenomen in de Lozingenbesluiten

bodembescherming en Wvo huishoudelijk afvalwater.

2. De in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen

voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten:

a. zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden; en

b. zijn aangesloten aan een in de grond aangebrachte opvang- en bezinkvoorziening (infiltratie

koffer) van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de grootte van de te

ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op voldoende

afstand van der perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen:

a. van het bepaalde in het eerste lid, indien de afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van

water, bodem en lucht mogelijk is;

b. van het bepaalde in het tweede lid, indien de bodemgesteldheid en de grondwaterafvoer ter

plaatse, dan wel de omvang van het perceel de infiltratie van hemelwater niet toelaten en

bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet wordt aangesloten aan een rottingput.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van

bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht

zijn aangewerkt.

2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering

moeten zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het

bouwwerk of de buitenriolering.

3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouwen de aansluiting aan een openbaar riool,

mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

Bouwverordening 2004

blz. 17

4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de

stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht en

waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.

Aan beide laatst genoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het

bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.

5. Het hemelwater dient op de perceelsgrens gescheiden aangeleverd te worden van afvalwater en

faecaliën

6. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moeten de leidingen voor de afvoer van afvalwater,

faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de perceelsgrens kruisen, een binnenwerkse

middellijn hebben van ten minste 125 mmo

7. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de

buiten riolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.

Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaald in de NEN-

normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de

nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1,2.7.2,2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste

lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het

bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken

die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Bouwverordening 2004

blz. 18

3

Artikel 3.1

Artikel 3.2

De melding

De wijze van melden

Welstandscriteria

Bouwverordening 2004

blz. 19

4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouwen bij ingebruikneming van een

bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van

bouwwerkzaamheden

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de

bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

a binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de

bouwwerkzaamheden is gemaakt;

tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan

een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

b

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek

aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

a de bouwvergunning;

b andere vergunningen en ontheffingen;

c het bouwveiligheidsplan;

d de aanschrijving ingevolge de Woningwet.

Artikel 4.3

Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in

de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens

burgemeester en wethouders voor zover nodig:

a het straatpeil is aangegeven;

b de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de

bouwwerkzaamheden

1 Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is

verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning - ten

minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het

bouwproces in kennis te worden gesteld:

a de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;

b de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen

daaronder begrepen;

c de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het

storten van beton.

De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit

verlangt, schriftelijk geschieden.

2

3

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen

en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving

van deze verordening en van het Bouw-besluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van

bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat

een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van

naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken

schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

1 Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op

veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten

Bouwverordening 2004

blz. 20

2

behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve

van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet

wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

a de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en

grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in

gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet

zonder meer mogelijk is;

machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze

dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe

bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie

of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden

vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere

veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

b

3

4

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

1 Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden

worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het

aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het

verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere

openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van

het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt,

worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

2

3

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

1 Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal

moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en

in goede staat van onderhoud verkeren.

Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te

gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige

hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken

krachtwerktuig:

a uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

b de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

c het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover

het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze

wet genoemde milieuwet van toepassing is.

2

3

4

5

Artikel 4.11 Bouwafval

1 Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst

behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EU RAL; Stcr. 17 augustus 2001,

nr. 158, blz. 9);

b steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

c glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

d overig afval.

Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het

voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan

de inhoud van één container van 10m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden

verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

2

3

Artikel 4.12

Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

Bouwverordening 2004

blz. 21

1

Van het gereedkomen van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, en

van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil moet het

bouwtoezicht onmiddellijk na die voltooiing in kennis worden gesteld.

Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder

toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na

het tijdstip van kennisgeving.

Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het

bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot

kennisgeving van voltooiing is bepaald.

Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning

betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt,

schriftelijk geschieden.

2

3

4

5

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

1 Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buiten pleisterwerk wordt

uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het

desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

a het niet verwerken van bevroren materialen;

b het verkrijgen van een goede binding en verharding;

c de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade,

zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden

Celsius is.

De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt,

schriftelijk plaatsvinden.

2

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Na de bouw van een bouwwerk, waarvoor bouwvergunning is verleend, is het verboden dit bouwwerk

in gebruik te geven of te nemen indien één van de volgende omstandigheden zich voordoet:

a het bouwwerk is niet gereed gemeld bij het bouwtoezicht;

b er is niet gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning.

Bouwverordening 2004

blz. 22

5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheids- installaties, aansluiting op de

nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1

Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

1 Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende

staat van onderhoud bevinden.

Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch

nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

a drassigheid;

b stank;

c verontreiniging;

d aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

e aanwezigheid van begroeiing.

2

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1 Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg,

moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die

geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te

verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet

vereisen.

Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor

de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins

voorschriften heeft vastgesteld:

a een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m

zijn verhard en een vrije hoogte hebben boven de kruin van de weg van ten minste

4,2m;

allen bochten hebben met een straal c.q. een draaicirkel of rijcurve die afgestemd is

op vrachtauto's;

zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten

minste 14.600 kg en een asbelasting van tenminste 100KN; en

d op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel

2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen, voorzover dit niet voor bewoning

is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat

een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden

gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg

gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

2

b

c

3

4

5

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

1 Tussen de toegang van enerzijds:

a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als

bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of

begaanbaar pad aanwezig zijn.

Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt

door middel van een helling baan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en

2.40 van het Bouwbesluit.

2

Paragraaf 2

Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1

Voorschriften inzake brandveiligheids-installaties en vluchtrouteaanduidingen

Bouwverordening 2004

blz. 23

Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.10 van overeenkomstige

toepassing.

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheids-installaties in gebouwen, niet zijnde

woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen (vervallen)

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in woongebouwen van bijzondere

aard (vervallen)

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in logiesverblijven en

logiesgebouwen (vervallen)

Artikel 5.2.5

Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in kantoorgebouwen (vervallen)

Paragraaf 3

Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige

voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare

waterleiding:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen; of

indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk

niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

b

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening

moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

b

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn

aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

a woningen voor bejaarden;

b woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

c woningen die niet worden verhuurd;

d woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

b

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1 De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen

voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken

aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde

in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

b voor bouwwerken waarvan de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar

het afval vrijkomt tot het dichtstbijzijnde riool groter is dan 40 m;

voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

2

c

Bouwverordening 2004

blz. 24

d

op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt

en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

1. Indien het gestelde in artikel 5.3.4 tweede lid van toepassing is, gelden de bepalingen zoals

deze zijn opgenomen in de Lozingenbesluiten bodembescherming en Wvo huishoudelijk

afvalwater.

De in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen

voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten:

a. zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden; en

b. zijn aangesloten aan een in de grond aangebrachte opvang- en bezinkvoorziening

(infiltratie koffer) van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de

grootte van de te ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet

zijn gelegen op voldoende afstand van der perceelgrenzen en de bebouwing op het

perceel.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen:

a. van het bepaalde in het eerste lid, indien de afvoer op andere wijze zonder

verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is;

van het bepaalde in het tweede lid, indien de bodemgesteldheid en de

grondwaterafvoer ter plaatse, dan wel de omvang van het perceel de infiltratie van

hemelwater niet toelaten en bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet

wordt aangesloten aan een rotting put.

2.

3.

b.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buiten riolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de

nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste

lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het

bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken

die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4

Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.

Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in

zindelijke staat bevindt.

Bouwverordening 2004

blz. 25

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

1 Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en

wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

a meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of

meergezinshuis;

bedrijfsmatig de stoffen zullen worden opgeslagen die in de Regeling Bouwbesluit

2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar

opleverend;

aan vijf of meer personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal

worden verschaft; (kamerverhuur inrichting/pensions en logiesgebouwen);

aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk

en/of geestelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft;

aan vijf of meer personen gelijktijdig bedrijfsmatig of op een daarmee vergelijkbare

wijze seksuele diensten (seksinrichting) zullen worden geboden.

Bij de verlening van een bouwvergunning voor het betrokken bouwwerk het

brandveiligheidscocept "beheersbaarheid" van brand is toegepast;

Waar bij de verlening van de bouwvergunning voor het betrokken bouwwerk de

regeling met betrekking tot gelijkwaardige veiligheid als bedoeld in artikel 1 ,5 van het

bouwbesluit 2003 is toegepast.

6

Paragraaf 1

2

3

Brandveilig gebruik

Gebruiksvergunning

b

c

d

E

F

G

Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden

verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken

van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. Hieronder worden

begrepen voorwaarden met betrekking tot:

- stoffering en versiering;

- uitgangen en vluchtwegen;

- installaties;

- standbouw, podia, kramen e.d.;

- verbrandingsmotoren;

- verbod voor open vuur en vuurwerk;

- bewaking en controle;

- ventilatie en werkzaamheden;

- brandbare, brand bevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen;

- opstellingsplannen;

- afval;

- doorlopend toezicht;

- brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne

organisatie;

- het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een gebouw of in een gebouw

met het oog op de brandveiligheid;

de plaats van, alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels.

De aard en hoeveelheid stoffen en/of materialen die opgeslagen worden.

Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een

verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het

bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en

wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden

wijzigen of intrekken.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

1 Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in

bijlage 2 van deze verordening. .

Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens

burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende

gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het tweede lid genoemde

bijlage.

De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in 2-voud worden ingediend.

2

3

Bouwverordening 2004

blz. 26

4

5

De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op

bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager

of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit

de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand

duidelijk blijken.

De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst

toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

6

7

8

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die

gelden ingevolge de artikelen 4: 1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en

wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven

ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

1 Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning

binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders

de beslissing aan indien:

a voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning

nog niet hebben beslist;

voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de

voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in een der artikelen 14, 17, of 18 van

de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden,

doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan.

De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag

om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan

de aanschrijving als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders

hiervan in kennis zijn gesteld.

2

3

b

4

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich

voordoet:

a de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde

gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van

voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;

de bouwvergunning is geweigerd.

b

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

1 Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

a blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben

verleend;

blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de

vergunning;

van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het

onherroepelijk worden van de vergunning;

van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is

gemaakt;

het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een

verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen

buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet

mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te

beschermen.

Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de

vergunning hebben gehoord.

b

c

d

e

2

Bouwverordening 2004

blz. 27

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft

moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor

de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2

Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

1 Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per

onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.

Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk niet zijnde een

woonwagen, woning of woongebouw, uitgezonderd een woonwagen, woning of woongebouw

waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners, in combinatie met

permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd

met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.

Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3, niet

van toepassing verklaren.

2

3

Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

1 Het is verboden de stoffen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als

brandbaar, brand bevorderend en bij brand gevaar opleverend, aanwezig te hebben in, op of

nabij een bouwwerk.

Het in het voorgaande lid gestelde verbod geldt niet voor:

a het voorhanden hebben voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik

van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 aangegeven

maximumhoeveelheden niet overschrijdt;

het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een bouwwerk

waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 6.1.1 is verleend;

de brandstof die niet in grotere hoeveelheden en niet op andere wijze is opgeslagen

dan is voorgeschreven in bijlage 6, artikel 3.4;

de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend

toestel.

Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden volledig

meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als

bedoeld in dat lid.

2

b

c

d

e

3

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 moeten worden opgeslagen volgens de in

bijlage 6 aangegeven wijze.

Bouwverordening 2004

blz. 28

Paragraaf 3

Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is

verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden

beschikt.

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het

onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:

a middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

b middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Bouwverordening 2004

blz. 29

7

Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1

Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door

meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woon keet te bewonen met of toe te staan dat

een woonwagen, respectievelijk een woon keet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2

gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2

Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen

gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk

is in verband met:

a bouwvalligheid van het bouwwerk;

b bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de

ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën,

het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het

kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende

hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te

staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Indien in een aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van

een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële

voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen

burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de

periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

Paragraaf 3

Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1

(vervallen)

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te

plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken,

waardoor:

a overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf

of terrein;

op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht

wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling

daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van

het bouwwerk, open erf of terrein;

c brand- of ander gevaar wordt veroorzaakt;

d het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd.

Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het

milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

b

Paragraaf 4

Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1

Preventie

Bouwverordening 2004

blz. 30

1

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk

zich in zindelijke staat bevindt.

Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of

hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

2

Paragraaf 5

Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is

medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6

Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de

aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd

gebruik kan worden gemaakt.

Bouwverordening 2004

blz. 31

8

Paragraaf 1

Slopen

Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

1 Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen

zonder of in afwijking van een vergunning Van burgemeester en wethouders

(sloopvergunning).

De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de

hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10m3, tenzij het slopen mede betreft het

verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een

aanschrijving op grond van de Woningwet. Burgemeester en wethouders kunnen aan deze

aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:

a de veiligheid tijdens het slopen;

b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

c het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten

minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en

een fractie overig afval;

het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als

bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn

overgelegd.

De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen

bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag

op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het

sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking

tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het

sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

1 Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruikmaken van een door of vanwege

burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

De aanvraag moet inhouden:

a correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;

b indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;

c naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;

d de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk

bevindt en het huisnummer van het bouwwerk;

een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de

sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt

gesloopt;

het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk

laatstelijk is gebezigd;

mededeling of een bouwvergunning i~ of zal worden aangevraagd voor een op het

perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op

te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;

een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;

en voorts, indien van toepassing:

i het sloopveiligheidsplan.

In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat.

Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende

gegevens wordt overgelegd:

a een rapport van een onderzoek, uitgevoerd door een deskundig

asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen

bouwwerk bevindt;

een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 1 juli 1997 (= datum van verwerking in

de gemeentelijke bouwverordening van de vierde serie wijzigingen van de Model-

bouwverordening d.d. 1 juli 1997) dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave

1996, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien

2

3

4

2

3

d

e

f

g

h

b

Bouwverordening 2004

blz. 32

4

5

6

7

8

9

het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een

schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen

veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij

asbesthoudende materialen zijn toegepast;

een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 juli 1993;

bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot

bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de

bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast,

alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de

bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende

materialen zijn toegepast;

bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de

leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke

verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier

afkomstig is;

bij sloop

van bepaalde materialen uit een of meer woningen of naar bouwconstructie of

materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken, of

bijgebouwen; of

van één woning, of een naar bouwconstructie of materiaaltoepassing

vergelijkbaar, niet tot bewoning bestemd bouwwerk, of een bijgebouw:

een schriftelijke verklaring dat een visuele inspectie op basis van de checklist uit

bijlage 8 van deze verordening geen asbestverdachte materialen oplevert; indien toch

asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, een materiaalanalyse door een

geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming waaruit blijkt

dat de verdachte materialen geen asbest bevatten.

Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed

dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere

gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders

voldoende weerleggen.

Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een onderzoeksrapport van

een deskundig bedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich

bevindt. In plaats van een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag

een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is,

en zo ja, waar dit asbest zich bevindt:

a een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b, zo nodig met bijbehorende

verklaring;

in gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een

visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening;

asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een

materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie

Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn;

een verklaring dat uitsluitend of hoofdzakelijk asbest-houdend materiaal wordt

gesloopt;

In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van burgemeester en wethouders, andere

gegevens worden verstrekt waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich

bevindt.

Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q.

een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide

afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese

afvalstoffen lijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te

worden ingesteld, naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag

van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.

De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 3-voud worden ingediend.

De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op

bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of

diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.

c

d

e

f

b

c

Bouwverordening 2004

blz. 33

10

Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag

en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst

toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen

voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.

Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is

vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als

bedoeld in artikel 8.2.1.

11

12

13

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

1 Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2

gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de

Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de

gelegenheid binnen vier weken, nadat hem dit is medegedeeld, de door hen aan te geven

ontbrekende gegevens over te leggen.

Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van

asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden

aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt.

Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede

lid, letter c.

2

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

1 Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf

weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste

zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig

mogelijk aan de aanvrager.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houden burgemeester en wethouders de

beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de

Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een

leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een

aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist.

De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen

wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.

2

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen .

1 Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het

vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een

bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor

beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen

naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en

behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.

In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om

sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het

geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.

2

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van

voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is

gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden

gewaarborgd;

een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke

monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en

dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een

voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

b

c

d

e

Bouwverordening 2004

blz. 34

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

1 Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:

a de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van

gegevens;

binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin

met de werkzaamheden is gemaakt;

tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden

langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de

vergunning hebben gehoord.

b

c

2

Paragraaf 2

Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

1 In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het door of

vanwege de bewoner/gebruiker van een woning, woon keet, woonwagen of logiesverblijf en de

op het erf van dat bouwwerk staande bouwwerken slopen van:

a gelijmde asbest bevattende vloerbedekking;

b gelijmde asbest bevattende vloertegels;

c geschroefde hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen, met dien verstande

dat voor het verwijderen van deze bouwmaterialen, voor zover deze aan de

buitenzijde van een bouwwerk zijn toegepast en bestaan uit platen, een maximum

geldt van 35 m2 plaatoppervlakte,

mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door

burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is

medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.

Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met

gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 2-voud worden ingediend.

De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het

bouwwerk. .

Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders

een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is

vermeld.

Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de

aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid

voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest

binnen een bij die mededeling te stellen termijn.

De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het

gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer

uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te

nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende

vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in

de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.

10 Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet

toegestaan.

11 Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit

artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft

gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende

gegevens over te leggen.

2

3

4

5

6

7

8

9

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor

zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van

een beroep of bedrijf:

a als één geheel verwijderen van:

1 verwarmingstoestellen waarin zich asbest bevindt;

Bouwverordening 2004

blz. 35

b

asbest bevattende warmteblokken van verwarmingstoestellen die een nominale

belasting, kleiner dan of gelijk aan een bovenwaarde van 130 kilowatt, hebben; of

onder verwarmingstoestellen geklemde, asbest bevattende platen waarin de

asbestvezels hechtgebonden zijn;

geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen, met uitzondering van het:

1 geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen uit

verwarmingstoestellen die een nominale belasting, groter dan een bovenwaarde van

2250 kilowatt, hebben; of

in het kader van het verwijderen van verwarmingstoestellen geheel of gedeeltelijk

verwijderen van asbest bevattende pakkingen die zich tussen ketelleden bevinden; of

geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende rem- en frictiematerialen.

2

3

2

c

Paragraaf 3

Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en

het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen aanwezig zijn en op

verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

1 De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op

asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan

het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

De houder van de sloopvergunning moet een exemplaar van het rapport als bedoeld in artikel

8.1.2, vierde lid, indien aanwezig, dan wel andere informatie als bedoeld in artikel 8.1.2, derde

en vierde lid, die bij de aanvraag om vergunning is verstrekt, ter hand stellen aan het

deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

De houder van de sloopvergunning moet, indien het slopen van asbest waarop de vergunning

betrekking heeft krachtens aanneming van werk zal worden uitgevoerd, de aanvang van het

slopen van asbest voordat met de werkzaamheden wordt begonnen schriftelijk melden aan

het districtshoofd van de Arbeidsinspectie binnen wiens district de werkzaamheden worden

uitgevoerd. Hij moet daarbij tevens meedelen welk bedrijf de werkzaamheden uitvoert en het

tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt begonnen.

2

3

4

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

1 Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest

en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond

melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de

sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de

sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt,

moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

2

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

1 Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest

worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast

om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Het gestelde in het tweede lid is niet van toepassing, indien een mededeling, als bedoeld in

8.2.1, eerste en tweede lid, is gedaan of in een geval, als bedoeld in artikel 8.2.2. Ingeval

werkzaamheden, als bedoeld in artikel 8.2.2, worden verricht, moeten de werkzaamheden

zodanig worden verricht, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.

Asbest dat vrijkomt bij het slopen moet onmiddellijk worden verzameld en in afgesloten niet-

luchtdoorlatend verpakkingsmateri-aal worden opgeslagen.

Het niet-Iuchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin asbest als bedoeld in het vierde lid is

opgeslagen, moet worden opgeslagen in een afgesloten container of afgesloten opslagplaats.

2

3

4

5

Bouwverordening 2004

blz. 36

7

Indien asbest als bedoeld in het vierde lid door vorm of formaat niet in niet-Iuchtdoorlatend

verpakkingsmateriaal kan worden opgeslagen, moet het asbest in een afgesloten container

worden opgeslagen.

Niet-Iuchtdoorlatend verpakkingsmateriaal of containers, waarin asbest is opgeslagen als

bedoeld in het vierde, vijfde of zesde lid moeten: .

a op duidelijke wijze worden voorzien van de aanduidingen die zijn voorgeschreven op

grond van het Etiketteringsbesluit asbest bevattende artikelen (Warenwet) en

zodanig worden gereed gemaakt voor de afvoer van het sloopterrein, dat

verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.

b

6

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

In afwijking van artikel 8.3.3 gelden voor het in het kader van beroep of bedrijf slopen van een

tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voeg kit,

de navolgende voorschriften:

a De bij ministeriële regeling gegeven voorschriften worden toegepast.

b De houder van de sloopvergunning stelt een afschrift van die vergunning ter hand aan degene

die het slopen van een tuinbouwkas uitvoert.

De houder van de sloopvergunning, indien een rapport als bedoeld in artikel 2, onder h, van

het Asbestverwijderingsbesluit is opgesteld, stelt een afschrift van dat rapport dan wel van het

schriftelijk stuk waarmee naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende

mate is aangetoond waar zich asbest in de tuinbouwkas bevindt, ter hand aan degene die het

slopen van die kas uitvoert.

De houder van de sloopvergunning draagt zorg voor de afvoer van het verwijderde, met

asbestbevattende voeg kit verontreinigd sloopmateriaal binnen een door burgemeester en

wethouders in de sloopvergunning gestelde termijn.

c

d

Bouwverordening 2004

blz. 37

Paragraaf 4

Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

1 Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel

8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden

gescheiden in de navolgende fracties:

a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst

behorende bij de Regeling Europese afvalstoffen lijst (EURAL; Ster. 17 augustus 2001,

nr. 158, blz. 9);

b steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

c bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

d met PAKS verontreinigde materialen;

e asfalt;

f dakgrind;

g overig afval.

Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het

voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden

gehouden.

2

Bouwverordening 2004

blz. 38

9

Welstand

Artikel 9.1

De advisering door de welstandscommissie

1

De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier

vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste

lid onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de Woningwet.

De welstandscommissie baseert haar advies op de relevante welstandscriteria.

Bouwwerken gelegen binnen het gebied van een van de beeldkwaliteitsplannen "Akkers",

"Brandevoort", "Dierdonk", "Centrum", "B.l.O.B." of een ander door de raad vastgesteld

beeldkwaliteitsplan, wordt aan dat beleid getoetst tot aan de inwerkingtreding van de

welstandsnota.

2

3

Artikel 9.2

Samenstelling van de welstandscommissie

1

De welstandscommissie bestaat ten minste uit een voorzitter en 2 leden, waarvan ten minste

2 leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel

cultuurhistorie.

Voor de voorzitter en leden wordt 1 plaatsvervangers aangewezen die hen bij afwezigheid

kunnen vervangen.

De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden

aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het

gebied van welstand.

De voorzitter en leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het

gemeentebestuur.

De welstandscommissie wordt bijgestaan door een secretaris of diens plaatsvervanger.

2

3

4

5

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

1 De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de welstandscommissie en hun

plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en

ontslagen door de gemeenteraad.

De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar

worden benoemd. lij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste

drie jaar.

Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is

vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere

benoemingsprocedures.

2

3

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de

gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

de werkwijze van de welstandscommissie;

op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

de aard van de beoordeelde plannen;

de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk

ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in

het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

1 De welstandscommissie brengt het advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning

uit binnen twee weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is

verzocht.

De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere

bouwvergunning uit binnen zes weken nadat door of namens burgemeester en wethouders

daarom is verzocht.

De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere

bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en

wethouders daarom is verzocht.

2

3

Bouwverordening 2004

blz. 39

4

Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een

langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het

uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en

wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om

a een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de

Woningwet bedoelde termijn van zes weken;

een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub van de

Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken;

een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de

Woningwet bedoelde termijn van zes weken.

b

c

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

1 De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor

de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van

overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een

andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de

aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en

wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 1 0 van de Wet openbaarheid

van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beoordeling als de

adviezen.

Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom heeft verzocht, wordt deze door of

namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het

bouwplan.

In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een

verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, krijgt de aanvrager door de voorzitter de

mogelijkheid om een ondersteunende toelichting te geven die dienstbaar is aan de

architectonische advisering van het bouwwerk

Belanghebbenden hebben geen spreekrecht.

2

3

4

Artikel 9.7

Afdoening bij mandaat

1

De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies voor regulier

vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de

Woningwet mandateren aan de daartoe aangewezen supervisor van het betreffende

deelgebied. De formele vaststelling volgt in de openbare welstandsvergadering De

aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens

hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid

alsnog voor aan de welstandscommissie.

De resultaten van de behandeling van bouwplannen onder mandaat worden bekend gemaakt

in de reguliere welstandsvergadering. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op

verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen

burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 1 0 van de

Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Burgemeester en wethouders kunnen de beoordeling of een bouwplan voor een licht-

vergunningplichtig bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan

door hen aan te wijzen ambtenaren, indien in de welstandsnota voor de verschillende

categorieen licht vergunningplichtige bouwwerken toetsingscriteria zijn opgenomen.

In het geval het bouwplan als bedoeld in het vorige lid niet voldoet aan de betreffende

welstandscriteria, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de

welstandscommissie.

2

3

4

5

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

1 De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

2 Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders

gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

Artikel 9.9

Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

Bouwverordening 2004

blz. 40

1

Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied

van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van

welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

a op het voornemen inspraak is verleend;

b het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens

artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

2

Bouwverordening 2004

blz. 41

10

Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden

vermeld de plaats en de aard van het gebouwen het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar

verklaarde woning of woonwagen

Bij de aanvraag om de in artikel 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet worden

aangegeven voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal worden gebruikt.

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de woonvergunning als

bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning als bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de

splitsingsvergunning als bedoeld in artikel 124 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld

in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van degene op

wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op

naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.

Artikel 10.4

Overdragen mededeling

(vervallen)

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens

alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

1 Het kenteken met de woorden 'onbewoonbaar verklaard', bedoeld in artikel 31 van de

Woningwet, bestaat uit een bord van ten minste 120 mm lang en 70 mm hoog, waarop de

tekst met duidelijke letters, van ten minste 15 mm hoog, is aangegeven.

Het kenteken wordt van gemeentewege aan de toegangsdeur van de onbewoonbaar

verklaarde woning of woonwagen bevestigd.

Voor zover het in het tweede lid bedoelde kenteken niet tevens vanaf de weg zichtbaar is,

dient er een tweede kenteken met daarop de aanduiding van de woning of woonwagen

bevestigd dan wel geplaatst te worden op een van de weg af in het oog vallende plaats.

Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op de

onbruikbaar verklaarde standplaats.

2

3

4

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging

van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze

verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde

instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en

die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Bouwverordening 2004

blz. 42

11

Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd:

a zonder bouwvergunning;

b in afwijking van de bouwvergunning;

c op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 43 of 44, tweede lid van de Woningwet en

er niettemin wordt geconstateerd dat er wordt gebouwd in afwijking van het Bouwbesluit;

in afwijking van de voorschriften van de bouwverordening.

d

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Indien het bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het bouwwerk in

gebruik is genomen, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar of degene, die het in zijn

macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot het staken van het

gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd sloopwerkzaamheden stil te leggen, indien er wordt

gesloopt:

a zonder sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze verordening;

b in afwijking van een sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze

verordening;

zonder melding van het sloopvoornemen, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van deze

verordening;

in afwijking van de voorschriften die zijn gegeven in de mededeling, als bedoeld in artikel

8.2.1, eerste lid, van deze verordening;

in afwijking van de voorschriften inzake de plichten bij het slopen, opgenomen in de artikelen

8.3.1 tot en met 8.3.5 van deze verordening;

in afwijking van de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit, zoals laatstelijk gewijzigd,

zijnde de Algemene Maatregel van Bestuur, bedoeld in de artikelen 24, 35, vierde lid, en 39,

derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, alsmede in de artikelen 8, achtste lid, juncto 8,

tweede lid, onderdelen d en h, en 110, eerste lid, van de Woningwet; of

in afwijking van artikel 8.4.1 van deze verordening, indien en voor zover het vergunningsvrij

slopen betreft.

c

d

e

f

g

.ArtikeI11.4

(vervallen)

Onderzoek naar een gebrek

Bouwverordening 2004

blz. 43

12

Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Overtreding van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.5,4.7,4.8,4.9,4.10, eerste tot en

met vierde lid, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.4.1, 6.1.1, eerste lid, 6.1.7, 6.2.1, eerste en tweede lid,

6.2.2, eerste lid, 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 8.1.1,

eerste lid, 8.2.1, negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.4.1, geldt als strafbaar feit en

wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.

Artikel 12.2 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van

toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in

artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van

artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

1 Een aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de

brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 3 januari 1989, alsmede enig

beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op

grond van genoemde brandbeveiligingsverordening en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening

vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 3 januari 1989 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in

artikel 6.1.1.

Een ontheffing, aanschrijving, toestemming, voorschrift of beperking - hoe ook genaamd -

verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 3

januari 1989, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat

zij is ingetrokken.

Een bevel tot sluiting als bedoeld in artikel 29 van de brandbeveiligingsverordening,

vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 3 januari 1989, blijft van kracht totdat het besluit tot opheffing

van dit bevel krachtens artikel 32 van de genoemde brandbeveiligingsverordening

onherroepelijk is.

2

3

4

Artikel 12.4

vervallen

Overgangsbepaling sloopmelding

Artikel 12.5

Slotbepaling

1 Deze verordening treedt in werking 6 weken na bekendmaking, tenzij een inleidend verzoek

tot het houden van een referendum over deze verordening onherroepelijk is toegelaten.

2 Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Bouwverordening Helmond 2003,

vastgesteld bij raadsbesluit van 13 mei 2003.

Artikel 352 van de bouwverordening 1965 (bijlage 13, de gebruiksbepaling) blijft onverminderd

van kracht.

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Bouwverordening Helmond 2004'.

3

4

Bouwverordening 2004

blz. 44

Bijlage 1

Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als

bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening (vervallen)

Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als

bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening (vervallen)

Artikel 3

Funderingsplan

(vervallen)

Artikel 4

Constructieve en aanverwante gegevens

(vervallen)

Artikel 5

Bouwveiligheidsplan (vervallen)

Artikel 6

Eisen ten aanzien van tekeningen

(vervallen)

Artikel 7

Eisen ten aanzien van berekeningen (vervallen)

Bouwverordening 2004

blz. 45

Bijlage 2

Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens

bevatten.

Artikel 1

a de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;

b indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland,

en een door de aanvrager ondertekende machtiging;

een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de

bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;

voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat

gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.

c

d

e

Artikel 2

De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen

en overige bescheiden:

a een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en

het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;

een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal

van ten minste 1: 1 00, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten

en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste

lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn

aangegeven;

voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een

plattegrond op een schaal van tenminste 1: 1 00, aangevende de vrij te houden gang- en

looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;

voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten

behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een

plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1: 1 00, aangevende de opstelling van de

zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare

vrije vloeroppervlakte.

b

c

d

Artikel 3

De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het

gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.

Bouwverordening 2004

blz. 46

Bijlage 3

Gebruikseisen voor bouwwerken

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1 , eerste lid

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten

1 De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten worden

vrijgehouden voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan

worden gemaakt.

Op het bij het bouwwerk behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de

laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afvallen worden opgeslagen of

gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd dat bij brand het oprijden en opstellen van de

voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.

De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 5.2.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2., eerste en

tweede lid, moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten over de volle

breedte en hoogte worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingsweg afsluiten,

moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.

2

3

Artikel 2 Verlichting/elektrische installatie

1 Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te

gebruiken, dat het gebruik:

door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan

van brand

door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert

voor het ontstaan van brand.

Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen uit het eerste lid, indien de eigenschappen van de

verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit

2003, zoals laatstelijk herzien.

2

Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

1 In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld.

Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van

brandbare goederen.

Een opening ten behoeve van ventilatie, op grond van enige regeling geëist, mag niet worden

afgesloten.

Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel op zodanige wijze te

gebruiken, dat het gebruik:

door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan

van brand

door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert

voor het ontstaan van brand.

Het in het 3.3 bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig

te zijn bij het gebruik van:

centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor

centraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 1986 en NEN 3028/C1,

uitgave 1986;

centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel

van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften,

opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;

niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas

die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

Het is verboden een verwarmingstoestel met afvoergelegenheid voor het stoken van vaste of

vloeibare brandstof te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden

afgevoerd <;ioor middel van een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.

Het is verboden een verwarmingstoestel voor het stoken met gas te gebruiken indien de

verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffend

rookkanaal of gasafvoerkanaal.

2

3

4

5

6

Artikel 4

Voorzieningen voor de afvoer van rook

Bouwverordening 2004

blz. 47

1

2

3

Het is verboden een rookkanaal te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.

Het is verboden een rookkanaal uit te branden.

Het is verboden een rookkanaal of gasafvoerkanaal te gebruiken, indien dit gebruik door de

toestand waarin dat rookkanaal of dat gasafvoerkanaal zich bevindt dreigend gevaar oplevert

voor de veiligheid van personen.

Het is verboden een rookkanaal waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is

gereinigd en zonodig hersteld.

Het is verboden een rookkanaal te gebruiken als dit zonder een inrichting tot het opvangen

van vonken dreigend gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

4

5

Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur

1 Het is verboden te roken of vuur te hebben in een ruimte in gebruik als opslagplaats van een

of meer der stoffen genoemd in de Regeling bouwbesluit 2003;

bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of

gassen kunnen veroorzaken;

bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter

voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder

kenbare wijze is aangegeven.

2

Artikel 6 Droge blusleiding

1 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van droge

blusleidingen.

De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een

druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder

bijpompen gedurende 5 minuten handhaven. Boven de 75 meter moet voor elke 10 meter de

druk met 100 kPa worden verhoogd.

Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar moet de droge blusleiding

worden getest, zoals in het tweede lid is weergegeven. Resultaten van deze test moeten, in

de vorm van een testrapport aan de commandant van de brandweer worden gezonden.

De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet voldoen aan de publicatie

'Brandveiligheidsinstallaties', eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor adres de

toelichting op artikel 2.6.10)

De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden

gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de pompinstallatie voor

de droge blusleiding.

2

3

4

5'

6

Artikel 7 Brandweerlift

1 De brandweerlift moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede

werking en zo nodig worden gerepareerd.

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van

brandweerliften;

2

Artikel 8 Brandmeldinstallatie

De brandmeldinstallatie moet doeltreffend beheerd, gecontroleerd en onderhouden worden. Aan deze

eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien is voldaan aan het gestelde in NEN 2654-1, uitgave 2002.

Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie

1 De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

De ontruimingsalarminstallatie moet in een goede staat verkeren en voldoen aan het gestelde

in de publicatie'Brandbeveiliginsinstallaties' eerste druk (2002) , verkrijgbaar bij NIBRA (zie

voor adres de toelichting op artikel 2.6.10).

De ontruimingsalarminstallatie moet eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede

werking en zonodig gerepareerd.

2

Bouwverordening 2004

blz. 48

3

Aan het gestelde in lid 1 en lid 2 wordt geacht te zijn voldaan wanneer de

ontruimingsalarminstallatie doeltreffende wordt beheerd, gecontroleerd en onderhouden

overeenkomstig het gestelde in NEN-2654

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van

ontru im ingsalarm installaties.

De rechthebbende op het bouwwerk waarin een ontruimingsalarminstallatie is geëist, moet

een ontruimingsplan opstellen ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen.

Ten minste eenmaal per jaar dient een oefening van het ontruimingsplan plaats te vinden. Bij

deze oefening dient ten minste een gedeelte van het bouwwerk ontruimd te worden.

Door of namens burgemeester en wethouders kunnen tijdstippen worden bepaald waarop de

ontruimingsoefeningen moeten plaatsvinden.

4

5

6

7

Artikel 10 Brandblusinstallatie

Voor het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet ten allen tijden een geldig certificaat,

afgegeven door het Bureau voor Sprinkler beveiliging aanwezig zijn.

Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig

certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders

aanvaarde instelling.

Toelichting bij Artikel 10

De voorkeur verdienen certificaten van een instelling die is erkend door de Stichting Raad voor de

Certificatie (RvC) te Driebergen.

Het non-discriminatiebeginsel uit het EEG-verdrag brengt met zich mee dat certificaten van

instellingen uit andere landen van de Europese Unie niet mogen worden geweigerd, mits zulke

certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de 'bonafide' instituten in Nederland worden

afgegeven. De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte)

inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallaties, dat wil zeggen een - niet verlopen -

kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het

gebruiksgereed zijn en de goede werking.

Certificaten van het Bureau voor Sprinklerbeveiliging (BvS) te Bilthoven omvatten meer aspecten en

hebben momenteel slechts gedeeltelijk betrekking op laatstgenoemde periodieke keuringen. De

overige aspecten van deze certificaten hebben betrekking op de kwaliteit en de wijze van aanleg van

automatische brandblusinstallaties. Dit zijn aspecten die niet zijn geregeld in de bouwverordening,

maar verband houden met de voorschriften van het Bouwbesluit. In de zin van dat besluit vormt de

aanwezigheid van een goede automatische brandblusinstallatie namelijk een oplossing die

gelijkwaardig kan zijn aan de normaliter voorgeschreven brand- en rookcompartimentering van een

gebouw.

Artikel 11 Pompinstallaties t.b.v. brandslanghaspels (hydrofoor)

1 De pompinstallaties moeten ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een

goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van

pompinstallaties.

2

Artikel 12 Automatisch werkende vluchtdeuren

1 De automatisch werkende schuifdeuren moeten gedurende de tijd dat personen in het

bouwwerk aanwezig zijn in de stand automatisch, bij een spanningsval in de

elektriciteitsvoorziening automatisch openen en in geopende stand blijven staan.

Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval

van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan overeenkomstig het gestelde in de

publicatie'Brandbeveiliginsinstallaties' eerste druk (2002) , verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor

adres de toelichting op artikel 2.6.10).

2

Artikel 12 A Vluchtdeuren van overdruktrappenhuizen

De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in

NEN 6092, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een opschrift, luidende: 'Bij brandalarm HARD

DUWEN'.

Bouwverordening 2004

blz. 49

Artikel 13 Kwaliteit van transparanten

1 De transparanten moeten ten minste eenmaal per jaar worden gecontroleerd op een goede

werking en zo nodig worden gerepareerd.

De transparantverlichting, welke aanwezig is of op grond van enig wettelijk voorschrift is

geëist, dient altijd goed zichtbaar te zijn en moet branden tijdens aanwezigheid van personen.

2

Toelichting bij Artikel 13

In het Bouwbesluit 1992 was het voorschrift opgenomen dat een vluchtrouteaanduiding van een

gebruiksfunctie, indien die gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor

nood stroom moet hebben, de genoemde vluchtrouteaanduiding moet zijn voorzien van verlichting en

op de noodstroomvoorziening moet zijn aangesloten. In verband met de komst van het Bouwbesluit

2003 is het onderhavige voorschrift thans opgenomen in het najaar 2002 aan de Model-

bouwverordening 1992 toegevoegde artikel 2.6.9, tweede lid.

Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als aanschrijvingsgrondslag

wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing

verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.

Artikel 14 Flessengasinstallatie

1 Een flessengasinstallatie moet blijvend voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

2 De gasflessen moeten geplaatst worden, zoals op de bij de gebruiksvergunning behorende

tekeningen is aangegeven.

Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de nominale inhoud van de gevulde en lege flessen

gezamenlijk niet meer bedragen dan 110 liter.

Een gasfles moet zijn voorzien van een door de Dienst voor het Stoomwezen erkend geldig

keurmerk.

De afsluiter van een gasfles moet van een door de Dienst voor het Stoomwezen goedgekeurd

type zijn.

Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding voldoen aan de richtlijnen,

vermeld in NPR 3378-0, uitgave 1999.

De afstand tussen gasflessenopslag en een gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij

tussen de opslag en dit gebouwen de omgeving hiervan een weerstand tegen branddoorslag

en brandoverslag van ten minste 30 minuten bestaat.

3

4

5

6

7

Artikel 15 Rook- en warmteafvoerinstallatie

1 De rook- en warmteafvoerinstallatie moet voldoen aan het gestelde in de

publicatie'Brandbeveiliginsinstallaties' eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor

adres de toelichting op artikel 2.6.10)

De rook- en warmteafvoerinstallatie moet ten minste eenmaal per maand worden

gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

Tenminste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de rook- en

warmteafvoerinstallatie.

2

3

Artikel 16 Overdrukinstallatie

1 De overdrukinstallatie moet voldoen aan het gestelde in de

publicatie'Brandbeveiliginsinstallaties' eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor

adres de toelichting op artikel 2.6.10).

De overdrukinstallatie moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een

goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de overdrukinstallatie.

2

3

Artikel 17 Luchtbehandelinginstallatie

1 De luchtbehandelinginstallatie moet voldoen aan het gestelde in de

publicatie'Brandbeveiliginsinstallaties' eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor

adres de toelichting op artikel 2.6.10).

De luchtbehandelinginstallatie moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op

een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

2

Bouwverordening 2004

blz. 50

3

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de

luchtbehandelinginstallatie.

Artikel 18 Brandweeringang

Een brandweeringang moet door de brandweer te openen zijn met behulp van het bij de brandweer in

gebruik zijnde sleutel- c.q. sleutelkluissysteem dan wel automatisch bij een brandmelding.

Artikel 19 Register

Alle werkzaamheden aan de bovenvermelde installaties moeten in een register worden vermeld. Dit

register moet in het bouwwerk ter inzage liggen.

Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening

1 Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of

sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of

gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan

van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Voordat de in het voorgaande lid genoemde werkzaamheden verricht worden in, op of aan

een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde,

wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen

brandgevaar, dient dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en

wethouders te worden gemeld.

2

Bouwverordening 2004

blz. 51

Bijlage 4

Gebruikseisen voor bouwwerken, niet zijnde een- en meergezinshuizen en woonwagens, behalve

voor een- en meergezinshuizen en woonwagens waarin sprake is van een verminderde

zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van

bewoners.

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid

Artikel 1 Uitgangen en vluchtwegen

1 De ingangen, doorgangen, uitgangen, nooduitgangen, gangpaden, galerijen, trappen,

hellingbanen en vluchtwegen moeten te allen tijde over de minimaal vereiste breedte zijn

vrijgehouden van obstakels en steeds voldoende stroef zijn.

Dit geldt eveneens voor het als verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van

het aansluitend terrein.

Een (nood)uitgangsdeur mag bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend

zodanig zijn gesloten, dat de uitgangsdeur van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal

vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van

een sleutel of een ander los voorwerp.

Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, mogen niet langer

in geopende stand worden gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van

goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren,

resp. luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of

rookwering moeten dienen. Deze automatische inrichtingen behoeven de goedkeuring van

burgemeester en wethouders.

Buitentrappen en helling banen van bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

moeten worden vrijgehouden van sneeuwen ijs.

Deuren, hekken en andere afsluitingen in vluchtwegen moeten, indien deze niet draaien in de

vluchtrichting, gedurende de tijd dat in het gebouw personen aanwezig zijn, in geheel

geopende stand worden gehouden en zodanig zijn vastgezet dat deze niet door onbevoegden

kunnen worden gesloten (dit geldt niet voor brandwerende deuren).

Gordijnen in of voor een ingang, doorgang, uitgang en nooduitgang e.d. moeten zodanig zijn

aangebracht, dat deze met de deuren meedraaien en in generlei opzicht het openen van de

deuren belemmeren en/of verhinderen.

Kabels en snoeren moeten in geval deze over de vloer moeten lopen met goede plakstrips

worden vastgeplakt en wel zodanig dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen.

Rookvorming, veroorzaakt door bij voorbeeld een rookapparaat of koudijs of op andere wijze

gemaakt mag nooit een snelle ontruiming verhinderen.

2

3

4

5

6

7

8

Artikel 2 Stoffering en versiering

1 Stoffering en versiering moeten vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende

apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 80 oe bedraagt.

Vloer- en trapbedekkingen in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen

gelijktijdig kunnen verblijven moeten zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven,

omkrullen of oprollen en mogen in generlei opzicht gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen

kunnen veroorzaken.

Gordijnen en andere verticale stofferingen in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig

kunnen verblijven moeten 0,10 meter vrij van de vloer worden gehouden.

Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering moet een vrije

ruimte van minimaal 2,50 meter overblijven. Deze versiering mag niet gemakkelijk

ontvlambaar zijn, in geval van brand mag geen druppelvorming plaatsvinden.

Met brandbaar gas gevulde ballonnen mogen niet aanwezig zijn.

De toe te passen, verticaal op te hangen textielproducten moeten in vluchtwegen en in

ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, een navlamduur hebben

van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald

volgens de normen NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995.

De toegepaste bekledingsmaterialen moeten voldoen aan:

NEN 1775, uitgave 1991, en NEN 1775/A1, uitgave 1997, klasse T1 ten aanzien van vloeren;

NEN 6065, uitgave 1991, en NEN 6065/A1, uitgave 1997, klasse 2 ten aanzien van de overige

aankleding en versiering;

2

3

4

5

6

7

Bouwverordening 2004

blz. 52

de eis ten aanzien van gordijnen van een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een

nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens NEN- EN-ISO 6940 en 6941,

uitgaven 1995;

N EN 6066, uitgave 1991, en N EN 6066/ A 1, uitgave 1997, optische rookdichtheid < 2,2 m-1,

waarbij laatstgenoemde eis niet geldt voor vloeren en tredenvlakken.

Artikel 3 Installaties

1 De elektrische verlichting moet aan de volgende eisen voldoen:

a Indien voor het gebruik door personen bestemde ruimten van een gebouw overdag

onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke ruimten na zonsondergang worden

gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het gebouw in die

ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking

zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.

Indien voor het gebruik door personen bestemde gedeelten van een bouwwerk, geen

gebouw zijnde, overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke gedeelten na

zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van

het bouwwerk op die gedeelten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische

verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux

bedraagt.

Wanneer aan de buitenzijde van de uitgangen van het bouwwerk onvoldoende

daglicht aanwezig is, moeten daar lampen van de elektrische buitenverlichting

branden (minimaal 1 0 lux op de vloer).

Treden in ruimten die tijdens de aanwezigheid van personen zijn verduisterd, moeten

zodanig zijn verlicht dat deze duidelijk zichtbaar zijn.

Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de

aanwezigheid van personen wordt verduisterd, moet in die ruimte, indien er meer dan

50 personen gelijktijdig verblijven, lampen branden van zodanige sterkte dat een

redelijke oriëntering mogelijk is.

f Het gebruik van andere dan elektrische verlichting is verboden.

Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

a In het bouwwerk mogen geen losse verwarmingstoestellen aanwezig zijn.

b Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 1 0 meter vanaf een niet vast opgesteld

verbruikstoestel worden geplaatst. Indien de verbinding door middel van een slang

plaatsvindt, dan moet dit een GASTEC goedgekeurde slang zijn. De slang moet met

deugdelijke slang klemmen op de slang pilaren bevestigd zijn.

De opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn.

b

c

d

e

2

c

Artikel 4 Blusmiddelen

Bij inbouw moet het blusmiddel door middel van een door burgemeester en wethouders goedgekeurd

pictogram of door middel van een aanduiding worden aangegeven.

Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur

1 Het rookverbod c.q. openvuurverbod moet op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar staan

aangegeven door middel van het opschrift 'VERBODEN TE ROKEN' of 'VERBODEN VOOR

OPEN VUUR'; of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de

norm NEN-3011, uitgave 1986.

Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn

vastgezet.

2

Artikel 6 Opstellingsplannen

1 Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten

minste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten

van de rijen.

Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter

plaatse van de tafeltjes doorlopen.

Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moeten, indien een rij meer dan 4 stoelen bevat en 4 of

meer rijen achter elkaar zijn geplaatst, deze zo zijn gekoppeld dan wel aan de vloer zijn

bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

2

Bouwverordening 2004

blz. 53

3

De stoelkoppeling moet ten genoegen van burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd.

Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet

meer dan 8 zitplaatsen bevatten.

Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten

hoogste bevatten:

16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;

32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;

50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien

aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10

meter aanwezig is.

Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen op en op minder dan 2,50

meter hoogte boven de vloer van een ruimte waarin personen verblijven mogen -voor

meubelen gemeten bij gebruik daarvan - in loodrechte projectie op de vloer van de ruimte

slechts een zodanige ruimte beslaan dat ten minste:

0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats

aanwezig is;

0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats

aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan

verschuiven of omvallen;

0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats

aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan

verschuiven of omvallen.

Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen in een ruimte waarin

personen verblijven, moeten indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,50 m2 per persoon

bedraagt, zodanig zijn aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven

of omvallen.

Van ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven dient ten genoegen

van burgemeester en wethouders een opstellingsplan aanwezig te zijn.

4

5

6

7

Artikel 7 Afval

1 Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van

moeilijk brandbaar materiaal, voorzover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld.

Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare

asverzamelaars van onbrandbaar materiaal.

De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel

zijn voorzien, worden gedeponeerd.

De aanwezige asbakken en/of papierbakken moeten van onbrandbaar materiaal zijn

vervaardigd.

2

3

Artikel 8 Periodieke controle

1 Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en de goede werking van en zo

nodig gerepareerd, voor zover van toepassing, onderstaande voorzieningen:

brandhaspels;

hand brandblusapparaten;

telefooninstallaties;

sluiting mechanisme van de brandwerende rolluiken;

doorvoeringen en sluitingsmechanismen van afsluitingen in brandwerende scheidingen.

De registratie van de controlewerkzaamheden dient te worden bijgehouden in een speciaal

daarvoor bestemd register.

De met controle belaste functionarissen van de brandweer kunnen tijdstippen bepalen en de

wijze aangeven waarop een en ander wordt beproefd.

2

3

Bouwverordening 2004

blz. 54

Bijlage 5

Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2

Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig

ebruik

Stoffen enoemd onder:

groep F1 a Um d

Vloeistoffen

Conform de Richtlijn betreffende het opslaan voor

huishoudelijk gebruik van brandbare vloeistoffen

0 enomen als bïla e 6, ara raaf 3

Conform de hiervoor bï F1 enoemde Richtlïnen

1 tot maximaal 225 liter: conform de hiervoor bij

F1 enoemde Richtlïnen;

2 van 225 liter Um 400 liter:

2.1 bovengronds: uitsluitend op de plaatsen,

genoemd in de gevallen 3.4.1.a Um 3.4.1.d van de

bij groep F1 genoemde richtlijnen: in goed

gesloten metalen vaatwerk bestemd tot berging

van maximaal 200 liter vloeistof;

2.2 ondergronds: overeenkomstig bijlage 6,

ara raaf 1

3 meer dan 400 liter:

3.1 bovengronds: overeenkomstig bijlage 6,

ara raaf 2

3.2 ondergronds: overeenkomstig bijlage 6,

ara raaf 1

niet van toe assin

niet van toe assin

niet van toe assin

niet van toe assin

ebruik

groep F2 e Um j

ebruik

Bouwverordening 2004

blz. 55

I groep X r

I niet van toepassing

Bouwverordening 2004

blz. 56

Bijlage 6

Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.3

Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55

oe in ondergrondse tanks

Artikel 1.1 Constructievoorsch ritten

1 De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de 'Voorschriften voor stalen

tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof' (K 3-producten) volgens NEN 3350,

uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan

worden aan de voorschriften volgens N EN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is

dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor

Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders vóór het in gebruik

nemen van de tank worden overgelegd.

De tank moet tegen corrosie zijn beschermd door een bekleding als omschreven in NEN

3350, uitgave 1991.

De waterafvoeropening en de ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde van de tank

zijn aangebracht.

2

3

Artikel 1.2 Installatievoorschritten

1 De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door

afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op

dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de

tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp

van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van

200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel product in de tank aanwezig zijn. Bij deze

beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs

hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór

het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd.

De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste

300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste

300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke

ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen

zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn.

De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden

aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat,

mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt.

De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat

eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd.

Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet

zich aan het hoogst gelegen einde bevinden.

De tank moet zo nodig tegen opdrijven en verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn

ingegraven op een plaats waar zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voorzieningen zijn

getroffen tot het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen.

De tank, de appendages en de leidingen moeten vloeistofdicht zijn.

Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA)

kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank

komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende

ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een

kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd

door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of

het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele t~ beschermen

oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde

gemeten t.O.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming

moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geïsoleerd van de tank en de

ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukkenmoeten tegen beschadiging zijn beschermd. De

2

3

4

5

6

Bouwverordening 2004

blz. 57

7

meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden

van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving.

De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten

minste 38 mmo Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50

mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De

uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige

plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een

besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van

gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door

een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op

afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open

verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren.

De tank mag geen andere inrichtingen voor de toevoer van buitenlucht hebben dan de

ontluchtingsleiding.

De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de

zuig leiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn

gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de

zuig leiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit

laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst).

De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilopening van de vulleiding en

dergelijke moet zodanig zijn dat vastroesten wordt voorkomen.

Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen

beschadiging zijn beveiligd. Alle los neembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn

aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd.

Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieproducten en tegen

invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch wor~en geesoleerd van

de tank.

Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een

gebouw, noch op minder dan 2 meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij

het vulpunt moet duidelijk zijn aangegeven de netto inhoud van de tank alsmede voor welk

product de tank bestemd is.

De peilopening moet zodanig in uitvoering en afmeting verschillen van de vulleiding dat het

niet mogelijk is de losslang van de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen.

8

9

10

11

12

13

Paragraaf 2 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55

oe in bovengrondse tanks

Artikel 2.1 Constructievoorschriften

1 De opslag mag geschieden in tanks, zoals verticaal geplaatste cilindrische tanks of tanks met

een rechthoekige doorsnede, opgesteld buiten een gebouw.

De stijfheid en de sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming

gedurende het vervoer of als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen,

terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op

plaatsen waar kans op verzakking bestaat dient een doelmatige fundering te worden

aangebracht.

Een tank moet van een goede en veilige constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag

in geval van een explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; horizontaal

geplaatste cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen gesteld in NEN 3350,

uitgave 1991.

Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met

olieproducten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij

voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een

doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de

tank met de ondersteuningen resp. fundering.

Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige

wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank

zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden,

dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks

gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten

2

3

4

5

6

Bouwverordening 2004

blz. 58

7

minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter

ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht.

Een tank moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die

ontstaat als gevolg van vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven.

De zich direct tegen de buitenzijde van een tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en

appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd.

8

Artikel 2.2 Installatievoorschriften

1 De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van

een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten

minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op

ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van

de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan

worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken.

Bij een totale opslag van niet meer dan 100 m3 moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1

m bedragen. Bij opslag groter dan 100 m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen.

Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieproducten schade aan derden kunnen

toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven.

(Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en

uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden

vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen

ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieproducten doorlaten en moet

derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een beton plaat met

opstaande rand.)

Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten

minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan

moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank,

vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.

De omwalling moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk,

die bij het leeglopen van de grootste tank kan ontstaan.

De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.

(Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan

vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is

aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de

grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.)

In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en

buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten

zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd.

Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van

een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weg lekken of

worden gemorst een doeltreffende olieafscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit,

dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee

oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olieafscheider moet te

allen tijde worden gehandhaafd.

Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de

verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal

aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 mmoeten

zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een

maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens

voldoen aan het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992, en NEN 1014/C2, uitgave 2000, en

moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.

In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo

dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand

van de tank bevindende verbindingsstukken en de appendages beneden het hoogste

vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn

aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is.

De doorvoering van pijpleidingen door een tankomwalling of door een andere constructie,

bestemd om olieproducten binnen een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn

geconstrueerd.

2

3

4

5

6

7

8

9

10

Bouwverordening 2004

blz. 59

11

Alle afsluiters die aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk

is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet

door onbevoegden kunnen worden geopend.

Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn

voorzien van een sproei-installatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een

hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij

een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde

oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank.

Leidingen en de daarbij behorende appendages moeten van staal en van voldoende sterkte

zijn om de hoogste te verwachten werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving

vóór het in gebruik nemen moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum

van 1 MPa.

Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te

allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn.

Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd tegen corrosie.

Alle afsluiters en hulpstukken in ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik

van cilindrische schroefdraad is verboden.

Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak moeten aanwezig zijn.

Bij peilplaatsen of andere appendages op het tankdak, welke regelmatig controle vereisen,

moeten doelmatige standplaatsen zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel

voldoende veiligheid te bieden bij de arbeid.

Vóór het in gebruik nemen van de tank moet deze op dichtheid worden beproefd

overeenkomstig het gestelde in NEN 3350, uitgave 1991, de overige tanks door vullen met

water.

Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks bovengronds, buiten een gebouw, voor

verwarmde stookolie:

Alle verbindingen van de verwarmingsleidingen in de tank moeten zijn gelast, dan wel zijn

gevormd door flenzen met metallieke pakking.

Het materiaal van de verwarmingsinrichting dat in rechtstreekse aanraking komt met olie,

moet staal, monelmetaal of een dergelijk metaal zijn dat niet door olie wordt aangetast.

Bij een elektrische verwarming moet de installatie van een automatische uitschakelinrichting

zijn voorzien, die waarborgt dat de temperatuur van de olie in de tank niet hoger oploopt dan

20 oe beneden het vlampunt.

Bij een elektrische verwarming moet de zuig leiding zodanig zijn uitgevoerd, dat het

verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft.

12

13

14

15

16

17

18

19

20

Paragraaf 3

vloeistoffen.

Richtlijnen betreffende het opslaan - voor huishoudelijk gebruik - van brandbare

(Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de

minister van binnenlandse zaken, directie aov, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van

de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)

Artikel 3.1 Algemeen

De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:

1 Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-

Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21 oe (bij voorbeeld benzine).

Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-

Pensky, bij een druk van 100 kPa, 21 oe of hoger is (bij voorbeeld petroleum en

huisbrandolie).

2

Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met

aanhorigheden

Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen

mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorig heden. In het gunstigste geval

mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in

voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd

artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde

ruimte worden opgeslagen.

Bouwverordening 2004

blz. 60

Artikel 3.3

OCis

Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21

Plaats van berging Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane

wijze van berging

1 Buiten een woning 25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

a buiten een woning, op niet nader aan te bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter

geven plaats vloeistof

2 In een woning 25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

a In een bergruimte waarvan de vloer, de bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter

wanden, de ramen, deuren en de afdekking een vloeistof

brandwerendheid hebben van ten minste 30

minuten

b Anders dan op de hiervoor omschreven 5 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

wijze

Artikel 3.4

hoger is

Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt 21 OC of

Plaats van berging Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane

wijze van berging

1 Buiten een woninq

a Op een open erf, binnenplaats of in een 200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

tuin op ten minste 2 meter afstand van een bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter

woning of een ander qebouw vloeistof

b Op een open erf, binnenplaats of in een idem

tuin binnen een afstand van 2 meter van een

woning of een ander gebouw, mits de buitenwand

daarvan ter plaatse van het vaatwerk uit

onbrandbaar materiaal bestaat en een

brandwerendheid van ten minste 30 minuten heeft

c In een schuur die op ten minste 2 meter idem

afstand van een woning of een ander gebouw is

gelegen

d In een schuur die op minder dan 2 meter idem

afstand van een woning of een ander gebouw is

gelegen, dan wel daar is aangebouwd, mits de

aan deze gebouwen grenzende wanden van de

schuur uit onbrandbaar materiaal bestaan en

deze, alsmede de daarin aanwezige ramen en

deuren, een brandwerendheid bezitten van ten

minste 30 minuten

e In een zogenaamde box, deel uitmakend idem

van een woon bouw, waarvan de wanden - met

inbegrip van de daarin aanwezige deur - een

brandwerendheid bezitten van tenminste 30

minuten en de vloer tussen de box en de

daarboven gelegen ruimte een brandwerendheid

bezit van ten minste 60 minuten volledig en 90

minuten OP bezwijken

f Op een plat of balkon van onbrandbaar idem

materiaal en met idem een brandwerendheid van

ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen

voor de vloer) op ten minste 2 meter afstand van

een woninq of een ander gebouw

g Op een plat of balkon van onbrandbaar idem

materiaal en met idem een brandwerendheid van

ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen

voor de vloer) binnen een afstand van 2 meter

van een woning of een ander gebouw, mits de

Bouwverordening 2004

blz. 61

buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk,

uit onbrandbaar materiaal bestaat en een

brandwerendheid heeft van ten minste 30 minuten

h Anders dan op een hiervoor omschreven 100 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

wijze bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter

vloeistof

2 In een woninq

a In een bergruimte waarvan de vloer, de 200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

wanden, de ramen, de deuren en de afdekking bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter

een brandwerendheid hebben van ten minste 20 vloeistof

minuten

b Anders dan op de hiervoor omschreven 60 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

wijze bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter

vloeistof

Artikel 3.5 Algemene voorwaarden

1 Van elk van de in artikel 1 van deze paragraaf genoemde soorten vloeistoffen mag ten

hoogste 5 liter worden geborgen in goed gesloten flessen, bestemd tot berging van ten

hoogste 1 liter vloeistof.

Vaatwerk waarin vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf zijn geborgen, mag

niet op elkaar worden geplaatst en moet zodanig worden opgesteld dat het niet kan rollen of

vallen.

Bij opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in vaatwerk, bestemd

tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op een open erf of plaats of in een tuin,

moeten maatregelen worden getroffen dat geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of

naar een lager gelegen verdieping kan vloeien.

Het openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf

aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige vloeistof mag slechts

geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime mate op de buitenlucht zijn

geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en geen open vuur of open kunstlicht aanwezig

zijn.

2

3

4

Paragraaf 4

Aan opslag van stoffen te stellen eisen

stoffen als bedoeld in artikel 6.2.3

EISEN a b c d e f g h i j k I m r

Um

p

in gesloten x x x2 x x x x x x

verpakking1

in x x x x x

geventileerde

ruimte

niet in kelders x x x x x x x x x

verbod x x x x x x x

warmte, open

vuur, vonken

nabij toegang x x x x x x x x x x x x

vermelding van

stof of

aanduiding van

brandgevaar

en gevaar bij

brand

maatregelen x x

tegen

elektrostatisch

e ontladinq

contact met x x3 x

Bouwverordening 2004

blz. 62

water

vermijden

droog bewaren x x x x3 x

zodanig

gescheiden

van andere

stoffen dat ze

elkaar niet

nadelig

beïnvloeden x x x x x x x x x x

onder vloeistof x

bewaren

1.

2.

3.

De eis geldt niet voor bij extreem lage temperaturen vloeibaar gemaakte gassen.

Geldt alleen voor metaalpoeders.

Afhankelijk van plaatselijke omstandigheden

Opmerking:

Afhankelijk van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof kunnen

nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet gelden.

Bouwverordening 2004

blz. 63

Bijlage 7

Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

a NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad

d.d. december 1979);

NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d.

december 1979);

NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en

buitenrioleringen';

NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering -

Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem'

(Engelstalig; metcorrectieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig);

NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen

voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A 1, uitgegeven 1996,

A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen' (Engelstalig);

NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen

voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A 1, uitgegeven 1999 - Deel

2. Kwaliteitscontrole en monstername' (Engelstalig);

NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen

voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden' (Engelstalig).

b

c

d

e

f

g

Bouwverordening 2004

blz. 64

Bijlage 8

Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de

aanwezigheid van asbest

Bijlage behorende bij artikel 8.1.2

Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt

(N.B. De aanduiding 'hechtgebonden' geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de

hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen.)

Product Mogelijk toegepast in Mate waarin het is Uiterlijk

toeQepast

Asbestcement, vlakke Gevels, dakbeschot, Vaak Grijze plaat van 3 tot 8

plaat rondom schoorstenen mm dik, vaak aan een

kant 'wafelstructuur'

Asbestcement, vlakke Decoratieve Vrij algemeen in flats Als vlakke plaat maar

gevel plaat met coating buitengevels, galerij met aan een kant

gekleurde

geëmailleerde of

gespoten coating

Asbestcement, Bij kachel of CV- Vaak Rond of vierkant kanaal,

schoorsteen of installatie, verder als vlakke plaat

luchtkanaal ventilatiekanalen

Asbestcement, Zowel buiten als binnen, Vaak In diverse vormen,

bloembak balkons verder als vlakke plaat,

meestal dunner dan

betonnen bak

Asbestcement, golfplaat Daken van schuren en Vaak Als golfplaat, in diverse

qaraqes dikten

Asbestcement met Alleen geschikt voor Soms Geelbruine, dunne

cellulosevezels binnentoepassingen, plaat, lijkt op hardboard

(asbestboard) aftimmeringen,

inpandige kasten

Asbestcement, dakleien Imitatieleien In Nederland weinig Vlakke plaatjes, aan

toeQepast één zijde qecoat

Asbestcement, Afvoer toilet Vaak Als luchtkanaal, maar

standleidinqen dikker

Asbestcement, Vensterbanken en Soms Als marmer, in breuk of

imitatiemarmer schoorsteen mantels zaagvlakken zijn witte

vezels zichtbaar

Harde asbesthoudende Toiletten, keukens Soms, meestal bij de Harde tegel met

vinyltegels bouw gelegd meestal een wit

qevlamd motief

Producten waarin asbest in een niet-hecht ebonden vorm voorkomt.

Afdichtkoord Afdichting schoorstenen Regelmatig

kachelruitjes en

deurtjes, in oude

haarden en

allesbranders,

Op (vochtige) muren en Nauwelijks

lafonds

Onder CV-ketels,

wanden CV-kast,

stoppenkast, plafonds,

tra beschot

Bekledin zolderin

Keukens, trappen enz.,

geproduceerd voor

1983

Wit tot vuilgrijs pluizig

koord

Asbesthoudend

stucwerk

Brandwerend board

Vezelige korrelstructuur

Regelmatig, vooral in

flats en grotere

complexen

Lichtbruin tot geel,

zachtboardachtig

Asbestkarton

Vinylzeil met

asbesthoudende

onderlaa

Licht rïs, kartonachti

Zeer divers, alleen te

herkennen door analyse

onderlaa

Bouwverordening 2004

blz. 65

Toelichting tabel

Herkennen van asbest

Alleen in een laboratorium kan met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een

product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande

overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig.

Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waarin mogelijk

asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven:

. Asbesthoudende vinylvloertegels

Tot omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze

kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten,

zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit

'gevlamde' decoratie.

. Asbesthoudende vinylvloerbedekking

Vinylvloerbedekking met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en

op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige onderlaag lijkt op

karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen.

Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking:

vloerbedekking van textiel (tapijt);

ondertapijt van vilt;

breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte of wijnrode onderkant;

stijve, zeilachtige vloerbedekkingen met een harde, ruwe onderzijde met daarin een grofmazig

juteweefsel, zoals linoleum;

buigzaam zeil met een dikke, bruine, harige onderzijde;

soepel zeil met een onderkant van kunststof (plastic) of foam (schuim).

Ten slotte is het van belang het volgende te weten:

Toepassing en verkoop van asbest is sinds 1 juli 1993 nagenoeg verboden.

Na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest meer toegepast.

Sinds enkele jaren zijn ook asbestvrije cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten) op de markt. De

in Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT aan de

onderzijde van de plaat.

Bouwverordening 2004

blz. 66

Bijlage 9 Reglement op de welstandscommissie in Helmond

1.

1.1

1.2

2.

2.1

2.1.1

2.1.2

2.2

2.2.1

2.2.2

2.2.3

3.

4.

4.1

4.2

4.2.1

4.2.2

4.2.3

4.2.4,

4.2.5

4.3

4.4

5.

5.1

5.2

1.

Benoeming en samenstelling van de welstandscommissie

Benoemingsprocedure

Samenstelling welstandscommissie

Taakomschrijving

Taakomschrijving welstandscommissie

Wettelijke taken

Niet wettelijk verplichte taken

Taakomschrijving commissieleden

Taken van de voorzitter

Taken van externe commissieleden

Taken van de supervisor

Werkwijze Bouwen en Wonen

Werkwijze van de welstandscommissie

Verzoek om een principe toets van bouwplannen

Openbare commissievergadering

Gemandateerde behandeling

Locatie vergadering

Publicatie agenda

Toelichting opdrachtgever/ontwerper

Spreekrecht

Het welstandsadvies

Afwijken van het welstandsadvies en het vragen van een second opinion

Evaluatie welstandstoezicht

Jaarverslag B&W

Jaarverslag welstandscommissie

Benoeming en samenstelling van de welstandscommissie

1.1 Benoemingsprocedure

De gemeente wijst op voordracht van het college van B&W de welstandscommissie aan. Dit betreft

aanwijzing van de voorzitter, de externe deskundigen en hun plaatsvervangers. Indien gewenst, vindt

overleg plaats tussen de zittende welstandscommissie en de gemeente. De welstandscommissie

wordt bijgestaan door een secretaris. Alle leden van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers

worden benoemd voor een periode van drie jaar, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens

drie jaar. Bij afwezigheid van de voorzitter of de leden van de commissie, treden plaatsvervangers op

in de commissievergadering. De secretaris kan zich laten vervangen door een ambtenaar van de

afdeling Bouwen en Wonen. De voorzitter, de externe deskundigen en hun plaatsvervangers zijn

onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur en de gemeentelijke organisatie. Er bestaan

geen bindingen of relaties op basis waarvan het advies over de welstandsaspecten wordt beïnvloed.

De commissie is beleidsmatig gebonden aan het van toepassing zijnde gemeentelijk welstandsbeleid.

De commissie streeft naar voortdurende afstemming met het beleid inzake de ruimtelijke ontwikkeling

van de gemeente.

1.2 Samenstelling van de commissie

De welstandscommissie bestaat uit een deskundig voorzitter en tenminste twee externe deskundigen

van buiten de gemeente Helmond. Zowel de voorzitter als de extern deskundigen hebben stemrecht.

De welstandscommissie kan zich laten bijstaan door supervisoren en/of extra deskundigen.

Afhankelijk van het type plan dat moet worden beoordeeld, nemen de extra deskundigen deel aan de

vergadering. Zij hebben geen stemrecht, tenzij ze als commissielid zijn benoemd door de gemeente.

De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien tenminste twee leden aanwezig zijn

die deskundig zijn op het gebied van welstand.

2.

Taakomschrijving

2.1 Taakomschrijving welstandscommissie

De welstandscommissie is belast met zowel wettelijk verplichte als niet wettelijk verplichte taken. De

wettelijke taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd op grond van de Woningwet 2003 en

Bouwverordening 2004

blz. 67

de gemeentelijke bouwverordening. De commissie is beleidsmatig gebonden aan het van toepassing

zijnde gemeentelijk welstandsbeleid (zoals dat is vastgelegd in de gemeentelijke welstandsnota).

2.1.1 Wettelijke taken

De welstandscommissie is belast met de volgende wettelijke taken:

1 Het uitbrengen van advies omtrent regulier-vergunningplichtige bouwaanvragen;

2 Het uitbrengen van advies over licht-vergunningplichtige bouwaanvragen aan de voorzijde;

3 Het uitbrengen van advies over licht-vergunningplichtige bouwaanvragen aan de achterzijde die

niet voldoen aan de welstandscriteria voor veel voorkomende kleine bouwplannen, maar die

vanuit visueel ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar lijken;

4 Het verzorgen van de verslaglegging aan de gemeenteraad van de door de commissie verrichte

werkzaamheden. Daarbij dient tenminste aangegeven te worden op welke wijze toepassing is

gegeven aan de welstandscriteria van de welstandsnota. Tevens dient aangegeven te worden op

welke wijze is omgegaan met de openbaarheid van het vergaderen en wat de aard van de

beoordeelde plannen is geweest.

2.1.2 Niet wettelijk verplichte taken

De welstandscommissie is tevens belast met volgende, aanvullende, niet-wettelijke taken:

1 Het doen van aanbevelingen ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit;

2 Het uitbrengen van advies omtrent schetsplannen en principeverzoeken;

3 Het gevraagd en ongevraagd adviseren en signaleren van stedenbouwkundige en architectonisch

ontwikkelingen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente;

4 Het desgevraagd uitbrengen van adviezen aan het college over de welstandsaspecten van in

voorbereiding zijnde bestemmingsplannen en andere relevante beleidsstukken.

5 Het voeren van overleg met vakafdelingen en met het college over het welstandsbeleid en de

welstandscriteria.

6 De beoordeling van aanvragen voor reclames;

7 Het adviseren over het toepassen van de excessenregeling;

2.2

Taakomschrijving commissieleden

2.2.1 Taken voorzitter

De voorzitter van de welstandscommissie is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie

en de kwaliteit van de advisering. Hij/zij Iet erop dat de commissie adviseert binnen de kaders van het

gemeentelijk welstandsbeleid. Tijdens de openbare vergadering treedt de voorzitter op als gastheer/-

vrouw voor alle aanwezigen. Indien bij een plan vooroverleg heeft plaatsgevonden, kan de voorzitter

(of op zijn verzoek de supervisor) een korte samenvatting geven van hetgeen in dat stadium van het

plan proces besproken is. De voorzitter leidt de discussie en biedt alle commissieleden de gelegenheid

om hun mening voldoende naar voren te brengen. Hij/zij zorgt ervoor dat na een inhoudelijke

discussie over een adviesaanvraag een korte en heldere samenvatting wordt gegeven. De voorzitter

bewaakt verder de voortgang van de agenda. Bij het overleg met de gemeente (bestuurders en

ambtenaren) en met de pers treedt de voorzitter namens de commissie naar buiten. De voorzitter

organiseert met de commissie een jaarlijkse inhoudelijke evaluatie van de werkzaamheden. De

resultaten van de evaluatie worden opgenomen in het jaarlijks verslag van de welstandscommissie.

2.2.2 Taken externe deskundigen

In de commissies hebben tenminste twee externe deskundigen op het gebied van de architectuur

zitting. Zij geven vanuit hun ervaring en inzicht in het vakgebied een onafhankelijke visie op de

adviesaanvragen. Op het moment dat een extern commissielid op de een of andere wijze een

zakelijke binding heeft met een bepaald bouwplan Iaat hij/zij zich voor het betreffende bouwplan

vervangen. Bij langlopende projecten waarbij de inbreng van de commissie verwacht wordt en waarbij

de extern deskundige een zakelijke binding heeft, treedt deze in overleg met de commissie en het

bureau tijdelijk terug.

2.2.3 Taken van de supervisor

Bij planontwikkelingen, die een intensieve sturing op het gebied van beeldkwaliteitsaspecten vragen,

kan, voor dit doel, door het gemeentebestuur een supervisor worden aangesteld.

De supervisor voert als extern of ambtelijk deskundige de eerste gesprekken - het vooroverleg- met

de gemeente, plan indieners, ontwerpers en andere belanghebbenden, verzamelt relevante informatie

en bereidt de behandeling van bouwplannen in de welstandscommissie voor. De plannen worden door

Bouwverordening 2004

blz. 68

de supervisor van een bindend advies voorzien en vervolgens ter formele vaststelling aan de

welstandscommissie voorgelegd.

3. Werkwijze Bouw- en Woningtoezicht

De welstandsprocedure begint met een selectie van bouwplannen bij de afdeling Bouwen en Wonen

in licht- en regulier vergunningplichtige aanvragen. Bouwen en Wonen toetst een bouwplan eerst op

de vereisten in het bestemmingsplan en de bouwverordening. Ten behoeve van de welstandstoets

beoordeelt de ambtenaar of het bouwplan is voorzien van de benodigde bescheiden om het te kunnen

toetsen. Welke gegevens nodig zijn, is vastgelegd in de AMvB 'Indieningsvereisten aanvraag

bouwvergunning'. Licht-vergunningplichtige bouwwerken, als bedoeld in artikel 44, lid 2 van de

Woningwet 2003, worden door een of meerdere gemandateerde ambtenaren van de gemeente

behandeld, mits hiervoor welstandscriteria (de zogenaamde sneltoetscriteria) zijn opgesteld. Bij twijfel

wordt het plan voorgelegd aan de welstandscommissie. Licht-vergunningplichtige bouwaanvragen

worden in de regel binnen twee weken na behandeling van een welstandsadvies voorzien.

4.

Werkwijze van de welstandscommissie

4.1 Verzoek om een principe toets van bouwplannen

De gemeente biedt de aanvrager de mogelijkheid, om een nog niet formeel aangevraagd bouwplan in

een vooroverleg met de welstandscommissie toe te lichten en te bespreken. De secretaris maakt altijd

een verslag van de overwegingen van de commissie. Vooroverleg vindt in principe in het openbaar

plaats. Hiervan kan worden afgeweken na overleg tussen de gemeente, de aanvrager en de

welstandscommissie.

4.2 Openbare commissievergadering

De welstandscommissie vergadert in de regel één keer per twee weken. Voorafgaand aan de

openbare vergadering kunnen de commissieleden zich laten informeren over de bouwplannen en

kunnen zonodig de bouwlocatie ter plaatse bezichtigen. De openbaarheid geldt voor de beoordeling

daarvan en voor de adviezen. In de openbare vergadering worden ook op de agende geplaatst de

onder mandaat verstrekte adviezen. De commissievergadering of een gedeelte daarvan is niet

openbaar in gevallen als bedoeld in art. 10, eerste lid, van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in

gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in art. 10, tweede lid, van die wet

genoemde belangen.

4.2.1 Gemandateerde behandeling .

De welstandscommissie heeft de mogelijkheid om tijdens de reguliere welstandsvergadering een of

meerdere commissieleden aan te wijzen voor een gemandateerde behandeling van bouwplannen. Dit

met als doel een vertragende behandeling te vermijden.

4.2.2 Locatie vergadering

De welstandscommissie vergadert in de regel op het stadskantoor van de gemeente Helmond.

4.2.3 Publicatie agenda

De agenda voor de commissievergadering wordt 1 dag van tevoren ter inzage gelegd in het

gemeentehuis en op internet gezet. Via het huis-aan-huis blad worden de burgers op de hoogte

gesteld van het tijdstip en plaats van de vergadering.

4.2.4 Toelichting opdrachtgever/ontwerper

Opdrachtgevers en ontwerpers worden in de gelegenheid gesteld om de behandeling van hun plan bij

te wonen. Indien zij hun plan willen toelichten, kunnen zij zich de dag voor de openbare

welstandsvergadering tot 16.00 uur aanmelden bij de balie van het stadskantoor of bij de stadswinkel.

De toelichting dient van ondersteunend belang te zijn voor de architectonische advisering van de

welstandscommissie.

4.2.5 Spreekrecht

Tijdens de openbare vergadering wordt er geen mogelijkheid tot spreekrecht geboden.

4.3

Het welstandsadvies

Bouwverordening 2004

blz. 69

De welstandscommissie brengt heldere en goed beargumenteerde adviezen uit aan B&W over de

vraag of 'het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in

verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke

eisen van welstand' (art. 12/id 1 Ww 2003). Dit wordt beoordeeld aan de hand van het van toepassing

zijnde welstandsregime. Een welstandsadvies kan de volgende uitkomsten hebben:

Akkoord

De welstandscommissie is van oordeel dat het plan volgens het van toepassing zijnde

welstandsregime niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Desgewenst motiveert de

commissie haar advies schriftelijk.

Principe akkoord

De welstandscommissie is van oordeel dat de hoofdopzet van het plan (de bouwmassavorm en de

plaatsing) voldoet aan de van toepassing zijnde eisen van welstand. De gevel uitwerkingen alsmede

de mate van detailleringen worden nog ter advisering door de welstandscommissie opgevraagd.

Akkoord mits

De commissie adviseert aan B&W het plan te laten aanpassen omdat het volgens de van toepassing

zijnde criteria op een aantal punten (nog) niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een akkoord

mits wordt gegeven als de commissie van mening is dat de aanvrager kan volstaan met enkele

aanpassingen en deze daarin heeft toegestemd c.q. dit redelijkerwijze is te verwachten. De gemeente

controleert of de aangepaste bouwtekening in overeenstemming is met de voorwaarden van de

welstandscommissie.

Niet akkoord

De commissie brengt een negatief advies uit aan B&W omdat het plan volgens het van toepassing

zijnde welstandsregime niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een negatief advies wordt

gegeven als de commissie van mening is dat een bouwplan ingrijpend moet worden aangepast.

Adviseert de commissie negatief, dan geeft ze een nauwkeurige schriftelijke motivering. Deze bevat

een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde

welstandscriteria en een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten. De gemeente

maakt een inschatting of de gevraagde aanpassingen nog binnen de vereisten van het

bestemmingsplan en de resterende vergunningtermijn te realiseren zijn. Indien dat niet mogelijk is,

betekent het negatief advies dat de vergunning opnieuw moet worden aangevraagd.

Aanhouden

De welstandscommissie kan het advies aanhouden - waarbij Bouwen en Wonen aangeeft of en hoe

lang dit mogelijk is binnen de resterende vergunningtermijn - wanneer meer informatie of een

toelichting van de ontwerper noodzakelijk is.

4.4 Afwijken van het welstandsadvies en het vragen van een second opinion

Bestuurlijk is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de afgifte van

bouwvergunningen. Net zoals in de 'oude regeling' is en blijft het oordeel van de welstandscommissie

een advies. Het college is bevoegd om - mits deugdelijk gemotiveerd - van het welstandsadvies af te

wijken. Artikel 44 eerste lid sub d geeft dit als volgt aan 'tenzij burgemeester en wethouders van

oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend'.

De welstandscommissie dient van een eventuele afwijking van het advies op de hoogte te worden

gesteld. Bovendien dient in de verplichte jaarlijkse verslaglegging door het college van burgemeester

en wethouders aangegeven te worden in welke gevallen en op welke gronden men van de advisering

is afgeweken.

In de volgende gevallen kan van het welstandsadvies worden afgeweken:

1 Afwijking op welstandelijke gronden:

Het college is van oordeel dat de welstandscommissie de welstandscriteria niet juist heeft toegepast

dan wel de verkeerde criteria aan het advies ten grondslag heeft gelegd. Het betreft hier een afwijking

op inhoudelijk welstandelijke gronden. Indien een dergelijke situatie zich voordoet zal, alvorens een

beslissing wordt genomen op de bouwaanvraag en binnen de wettelijke beslistermijn, een second

opinion worden gevraagd aan de Welstandszorg Noord-Brabant. Ook dit blijft echter een advies. Gelet

op de wettelijke beslistermijnen zal zich deze situatie alleen voordoen bij een reguliere

bouwaanvraag.

Bouwverordening 2004

blz. 70

2 Afwijking op andere dan welstandsgronden:

Artikel 44, eerste lid sub d biedt het college de mogelijkheid om ondanks de strijdigheid met de

redelijke eisen van welstand toch te besluiten om de bouwvergunning te verlenen. Uiteraard dient dit

deugdelijk gemotiveerd te gebeuren en zal van deze mogelijkheid niet al te lichtvaardig gebruik dienen

te worden gemaakt. Zwaarwegende economische of maatschappelijke gronden kunnen een dergelijk

besluit rechtvaardigen

5.

Evaluatie welstandstoezicht

5.1 Jaarverslag B&W

B&W leggen de gemeenteraad tenminste eenmaal per jaar een verslag voor waarin zij uiteenzetten:

Op welke wijze zij zijn omgegaan met de adviezen van de welstandscommissie;

In welke categorieën van gevallen zij de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de

welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing

hebben gegeven aan de welstandscriteria.

In welke categorieën van gevallen:

* zij tot aanschrijving op grond van art. 19 Ww 2003 zijn overgegaan en daarbij de keuze

hebben gelaten tussen ofwel het uitvoeren van de aanschrijving, ofwel het slopen van het

bouwwerk of de standplaats binnen de door hen te bepalen termijn, en

* zij bij of na een aanschrijving op grond van artikel 19 Ww 2003 zijn overgegaan tot

toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 26 Ww 2003.

5.2 Jaarverslag welstandscommissie

Het verzorgen van de verslaglegging aan de gemeenteraad van de door de commissie verrichte

werkzaamheden. Daarbij dient tenminste aangegeven te worden op welke wijze toepassing is

gegeven aan de welstandscriteria van de welstandsnota. Tevens dient aangegeven te worden op

welke wijze is omgegaan met de openbaarheid van het vergaderen en wat de aard van de

beoordeelde plannen is geweest. Tenminste eenmaal per jaar vindt, ten behoeve van het jaarverslag,

een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de

welstandscommissie.

Bouwverordening 2004

blz. 71

Bijlage 10

Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

Gebruiksfunctie

:Q

a>

..c:

0)

.N

a>

~

c:

cu

-<

Artikel 2.6.

2

Lid

1 Woonfunctie

woonfunctie niet gelegen in een

woongebouwen niet van een

woonwagen

woonfunctie gelegen in een

woongebouw bestemd voor minder

zelfredzame personen in combinatie

met permanent toezicht

woonfunctie gelegen in een

woongebouw bestemd voor minder

zelfredzame personen zonder

permanent toezicht

2 Biieenkomstfunctie

bijeenkomstfunctie niet zijnde de

bijeenkomstfunctie voor het

aanschouwen van sport

3 Celfunctie

4 Gezondheidszorafunctie

gezondheidszorgfunctie voor aan

bed gebonden patiënten en een

andere gezondheidszorgfunctie voor

minder zelfredzame personen

5 Industriefunctie

industriefunctie niet zijnde een lichte

ind ustriefu nctie

6 Kantoorfunctie

kantoorfunctie

7 Logiesfunctie

logiesgebouw

Artikelen van

toepassing

a>

-c

c:

cu

>0)

0) c: :!:

c:.- a>

cu -a5 :!:

> ~ ro

~2 ~

2.6.

3

*

*

2.6.

4

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Grenswaarden

.......

~

cu

2 ~

!IJ a>

0) 0..

0 0..

0 0

..c:......... !IJ

a> E ~

....... - ;j"""'"

0).... .... N

Oa> .oE

00 a>-

I:;:C)a>

2.6.

2

1a

2.6.

2

1b

..c:

c: ()

a> ~ .!!l

~~~

2 0

-~ "5

~:= cu

c:£ Q)

cu a> .-

-< > Z

2.6.2

1

1

-

-

-

1

1

F

-

-

-

1c

-

-

-

1

-

1

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Omvang van de

bewaking

2.6.

3

1a

*

*

~

.~

2

Q)

a>

-c

a>

C)

2.6.

3

1b

.Q>

-c

~

~

2.6.3

1c

*

*

-

500

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

-

-

100

0

500

0

*

*

*

Bouwverordening 2004

blz. 72

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

-

5~1

3

13~

50

50~

70

-

-

F

20~

50

50~

70

-

250

5

8 Onderwijsfunctie

onderwijsfunctie * * * 20~ - - *

50

50~ - - *

70

9 Sportfunctie

5~1 - - *

sportfunctie * * * 3

13~ - - *

50

50~ - - *

70

1 Winkelfunctie

0

- 500 - *

0

winkelfunctie * * * 100 *

- -

00

13< 100 - *

50 0

13~ 500 - *

50 0

13~ 100 - *

50 00

50~ - - *

70

1 Overige gebruiksfunctie

1

overige besloten gebruiksfunctie voor - 100 - * (a

het stallen van motorvoertuigen * * * 0

250 - *

0

1 Bouwwerk geen gebouw zijnde * * * F F * * *

2

Voor de betekenis van de symbolen in de tabel zie de toelichting op artikel 2.6.1. Voor een nadere

verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.2 tot en met 2.6.4.

Bouwverordening 2004

blz. 73

Bijlage 11

Tabel 2.6.5

behorende bij artikel 2.6.5

(ontruimingsintallatie)

Gebruiksfunctie Artikelen van Grens-

toepassing waarde

....

:Q . Q)

Q) a.

..c:: 0...........

.2> QN

:!::: en E

N Q) ~'-'

Q)

:;: ~ 22

!:: (Ij ..c~

(Ij ~ Q) (Ij

« CD>

Artikel 2.6.6 2.6.7 2.6.6

Lid 1b

1 Woonfunctie

woonfunctie niet van een * * 500

woonwagen bestemd voor minder

zelfredzame personen

2 Bijeenkomstfunctie

bijeenkomstfunctie niet zijnde de

bijeenkomstfunctie voor het * * 500

aanschouwen van sport

3 Celfunctie * * 0

4 Gezondheidszorgfunctie * * 500

5 Industriefunctie

industriefunctie niet zijnde een * * F

lichte industriefunctie

6 Kantoorfunctie * * 500

7 Logiesfunctie

logiesgebouw * * 250

8 Onderwijsfunctie * * 500

9 Sportfunctie * * 1000

1 Winkelfunctie * * 1000

0

1 Overige gebruiksfunctie

1

overige besloten gebruiksfunctie * * 1000

voor het stallen van

motorvoertuigen

overige gebruiksfunctie voor het * * 1000

personenvervoer

andere overige gebruiksfunctie * * 1000

1 Bouwwerk geen gebouw zijnde - - -

2

Voor de betekenis van de symbolen in de tabel zie de toelichting op artikel 2.6.5. Voor een nadere

verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7.

Bouwverordening 2004

blz. 74

BIJLAGE 12

Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

Gebruiksfunctie Artikelen van

toepassinQ

Aanwe Kwalitei

zigheid t

Artikel 2.6.9 2.6.10

Lid

1 Woonfunctie

WoonQebouw * *

2 Bijeenkomstfunctie

bijeenkomstfunctie niet zijnde de

bijeenkomstfunctie voor het * *

aanschouwen van sport

3 Celfunctie

cellenQebouw * *

4 Gezondheidszorgfunctie * *

5 Industriefunctie

industriefunctie niet zijnde een * *

lichte industriefunctie

6 Kantoorfunctie * *

7 Loaiesfunctie

10qiesQebouw * *

8 Onderwijsfunctie * *

9 SDortfunctie * *

1 Winkelfunctie * *

0

1 Overige gebruiksfunctie * *

1

1 Bouwwerk geen gebouw zijnde * *

2

tunnel of tunnelvormig bouwwerk F *

voor verkeer

ander bouwwerk geen gebouw - -

ziinde

Voor de betekenis van de symbolen in de tabel zie de toelichting op artikel 2.6.8. Voor een nadere

verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10.

Bouwverordening 2004

blz. 75

Bijlage 13

Artikel 352 van de bouwverordening 1965

1

Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de

bestemming (voorheen artikel 352 gebruiksverbod)

Zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften

ex artikel 43 van de woningwet 1901, hetzij vóór, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de

Ruimtelijke Ordening geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die

plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing

aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het verboden die

bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken

op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende

bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.

Het is verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorig heden te

gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie dan wel inrichting

hebben.

Niet van toepassing is bepaalde in lid 1 en lid 2 voor een gebruik dat tot het tijdstip van

inwerkingtreding van deze verordening niet onwettig was en zolang in dat gebruik geen

wijziging wordt gebracht.

Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 en lid 2.

2

3

4

Bouwverordening 2004

blz. 76

Uw Reactie
Uw Reactie