• Bestuur
  • Commissiestukken Gezamenlijk Brabants bodembeleid Wet Bodembescherming in uitvoering

Commissiestukken Gezamenlijk Brabants bodembeleid Wet Bodembescherming in uitvoering

Documentdatum 15-10-2002
Bestuursorgaan Commissie Ruimtelijk Fysiek
Documentsoort Commissiestukken
Samenvatting

MILIEUDIENST

ILITE REGIO EENDHOVEN

Vestiging Heimond

GEMEENTE HELMOND

Gezameni"k Brabants bodembeleid

li

'Wet Bodembescherming in uitvoering'

Bodembeleid van vijf Brabantse bevoegd gezag (B-5) gemeenten

en de provincie Noord-Brabant

Versie d.d.: maart 2002

INHOUDSOPGAVE

1. INLEIDING EN LEESWIJZER

1.1 Inleiding 2

1.2 Leeswijzer 2

2. ALGEMEEN JUFUDISCH KADER

2.1 Overdracht bevoegd gezagtaken 3

2.2 Saneringsregeling Wet Bodembescherming 3

3. TOETSINGSKADERS EN BELEIDSUITGANGSPUNTEN

3.1 Methoden Bodemonderzoek 5

3.2 Toetsingskaders voor bodemverontreiniging 5

-Bodemtypecorrectie 5

-Streefwaarde 5

-Tussenwaarde 1 Criterium Nader Onderzoek 6

-interventiewaarde 6

-Geval van (ernstige) bodemverontreiniging 6

-Urgentie 6

-Tijdstip van saneren 7

-Tijdstipbepaling in categorieën 7

-Definitieve tijdstipbepaling binnen de categorie 8

-Sanerings Urgentie Systematiek (SUS) 9

3.3 Saneringsprincipes 9

-Multifunctioneel (MF) 9

-isoleren, Beheersen en Controleren (IBC en IBC +) 9

-Functiegericht en Kosteneffectief 10

-Afwegingssystematiek bij functiegericht en kosteneffectief saneren 10

-Gebruiksrendemenstvariant 11

-Milieurendementsvariant 11

-Afwegingsstappen 12

3.4 Gefaseerde sanering 14

3.5 Deelsanefing 14

3.6 In situ saneringen 15

3.7 Aanvulling grond op saneringslocaties, relatie met Bouwstoffenbesluit 16

-Bouwstoffenbesluit 1 6

-Vrijstellingsregeling rondverzet, Bodemkwaliteitskaart en

Bodembeheerplan 16

3.8 Asbest 17

3.9 Halfverhardingen is

3.10 Rot Service Centrum Grond (SCG) en verwerking verontreinigde grond 19

4. PROCEDURES WET BODEMBESCHERMING

4.1 Melding en goedkeuring 20

4.2 Besluitvorming en inspraak 20

4.3 Kadastrale registratie 20

4.4 Evaluatierapport 21

BIJLAGEN:

1 : Verordening bodemsanering Heimond

2: Overzicht protocollen en richtlijnen voor bodemonderzoek

3: Formulieren toets Sanerings Urgentie Systematiek (SUS)

4: Bodemgebruikswaarden

1 - Inleiding en leeswijzer.

1.1 Inleiding.

Op grond van de Wet stedelijke vernieuwing (Wsv) hebben een aantal grote Nederlandse

gemeenten waaronder Heimond, taken en bevoegdheden gekregen op het gebied van

uitvoering van bodemsanering. Dit betreft de zogenaamde 'rechtstreekse' gemeenten, zo

genoemd vanwege de subsidies, die in het kader van de Wsv, anders dan in het verleden,

nu zonder tussenkomst van de provincie rechtstreeks van het ministerie van VROM aan de

grote gemeenten wordt uitgekeerd. In Noord-Brabant zijn 5 'rechtstreekse' gemeenten:

Breda, Tilburg, 's-Hertogenbosch, Eindhoven en Heimond, hierna de B5 genoemd.

Bodemtaken die eerder bij de Provincie lagen, zijn per 1 januari 2002 aan de gemeente

Heimond overgedragen. Hiervoor zijn het lnvesteringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV)

middelen opgenomen.

In afstemming met de provincie Noord-Brabant en de B5 is een voorstel gemaakt voor een

gezamenlijke aanpak voor de overdracht van de provinciale Wbb-bevoegdheden. Het doel

hiervan was dat de gemeenten en de provincie elkaar ondersteunen bij de overdracht van

bevoegd gezag taken in inhoudelijk, procedureel en financieel opzicht. In een viertal

werkgroepen zijn deelaspecten van de overdracht voorbereid.

Een van deze werkgroepen had als doelstelling het formuleren van een gezamenlijk beleid

op grond waarvan op uniforme wijze door de gemeenten beschikkingen kunnen worden

afgegeven. De onderhavige beleidsnota 'Gezamenlijk Brabants bodembeleid, Wet

Bodembescherming in uitvoering', is gebaseerd op het eindrapport van deze werkgroep.

Om ook in de toekomst afstemming te bereiken en draagvlak te houden bij alle

gemeenten zal het overleg tussen de B5-gemeenten structureel worden voortgezet als

onderdeel van het platform Bodembeheer Brabant. Vanuit de Kerngroep van dat platform

zal het overleg worden aangestuurd. Met name onderwerpen waarvoor afstemming

nodig is tussen het bevoegd gezag in Brabant zullen in de vorm van projectvoorstellen

door de Kerngroep worden geformuleerd en door de werkgroep 'Afstemming beleid'

worden uitgewerkt. De resultaten uit de werkgroep worden teruggelegd in de

Kerngroep. Een en ander betekent dat ook de overige gemeenten betrokken blijven bij de

ontwikkeling van het beleid in Brabant en de mogelijkheid hebben desgewenst direct een

bijdrage te leveren door deel te nemen aan de werkgroep. Zonodig worden onderwerpen

via de Kerngroep geagendeerd voor het Milieuoverleg lagere overheden (MOLO).

1.2 Leeswijzer.

In deze nota is in hoofdstuk 2 eerst kort ingegaan op het algemeen juridisch kader op

basis waarvan gezamenlijk -c.q. gemeentelijk- bodembeleid is ontwikkeld. In hoofdstuk 3

zijn de algemene toetsingskaders en de daaruit voortvloeiende, in overleg met de

werkgroep opgestelde beleidskaders voor Heimond geschetst. Het merendeel van de

beleidsuitspraken, in deze nota cursief en vet weergegeven, is gebaseerd op wettelijke

regelgeving. Van de beleidsuitspraken die door de werkgroep als Brabants beleid zijn

vastgelegd kan de gemeente Heimond theoretisch nog afwijken.

In Hoofdstuk 4 is tenslotte ingegaan op een vertaling van de toetsingskaders en beleid

naar de praktijk en de daarvoor te hanteren procedures. Een uitwerking van die

procedures is vastgesteld in de een "Verordening Bodemsanering Helmond', die in

bijlage 1 is opgenomen.

2

2. ALGEMEEN JURIDISCH KADER.

2.1 Overdracht 'bevoegd gezag'-taken

In 1997 verscheen het "Kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het

bodemsaneringsbeleid'. Een belangrijk beleidsvoornemen daarin betrof het vergroten van

de slagvaardigheid van de overheid op bodemgebied, onder andere door het mogelijk te

maken om taken en bevoegdheden van provincies aan gemeenten over te dragen.

Als onderdeel van het 'Uitvoeringsprogramma beleidsvernieuwing bodemsanering' is dit

voornemen uitgewerkt, wat resulteerde in een voorstel dat op 17 februari 2000 werd

aanvaard in het structureel overleg van VROM, de Unie van Waterschappen, IPO en

VNG. Het voorstel betrof het overdragen van alle bodemtaken en -bevoegdheden, die er

op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) zijn, van de provincies naar de

rechtstreekse ISV-gemeenten. Op de overdracht van bodemtaken is één uitzondering

gemaakt: de bodemtaken bij waterbodemverontreiniging blijven bij de provincie.

Na het 'Kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid' zond de

minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) een brief

aan de colleges van Burgemeester en Wethouders van de rechtstreekse gemeenten,

waarin hij vroeg om aan te geven of en wanneer men alle taken en bevoegdheden op

zich zou willen nemen. Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente

Heimond heeft de minister geantwoord, dat zij voor haar grondgebied alle taken en

bevoegdheden van de Wbb per 1 januari 2002 van de provincie Noord-Brabant

overneemt. Het tijdstip van de overdracht van 'bevoegd gezag"-taken is niet voor alle

gemeenten gelijk. In Brabant werd Tilburg is per 1 juli 2001 "bevoegd gezag Wbb'. Per

1 -januari 2002 werden Den Bosch, Eindhoven en Heimond "bevoegd gezag Wbb". Per

1-1-2003 tenslotte zal ook Breda 'bevoegd gezag Wbb' worden.

Eind 2000 is een uitbreiding van artikel 88 van de Wbb in werking getreden. Hierdoor werd

het mogelijk om door middel van een Algemene maatregel van Bestuur (AmvB), die op 15

november 2001 in werking is getreden, taken en bevoegdheden van de provincie over te

dragen aan de gemeenten. Hiermee heeft de overdracht van bevoegd gezagtaken een

wettelijke grondslag gekregen.

2.2 Saneringsregeling Wet bodembescherming

Het bevoegd gezag heeft tot taak de zogenaamde "saneringsregeling" uit te voeren, zoals

die is opgenomen in de Wet Bodembescherming. Het doet van de saneringsregeling is om

"in het belang van de bescherming van het milieu regels te stellen ten einde de bodem te

beschermen". Om die doelstelling te bereiken strekt de saneringsregeling zich uit tot alle

gevallen van bodemverontreiniging die zijn ontstaan vóór 1987. (Verontreinigingen

ontstaan na 1987 dienen op grond van de Wbb door de veroorzaken onmiddellijk en geheel

te worden opgeruimd). Een onderscheid naar de sanerende partij, particulier dan wel over-

heid, is in de saneringsregeling niet gemaakt.

De aanpak van de bodemsanering door de veroorzaken en/of de eigenaar/gebruiker heeft

binnen de Wbb een belangrijke plaats gekregen. Het bevoegd gezag is ingevolge de Wbb

slechts verantwoordelijk voor de (beoordeling van de) aanpak van gevallen van bodem-

verontreiniging. Daarmee is de rol van het bevoegd gezag vooral een toetsende en

regisserende.

Door invoering van de saneringsregeling in de Wet bodembescherming is bodemonderzoek

en -sanering op het tweede plan geplaatst ten opzichte van onderzoek en sanering door

3

derden. De overheid kan overigens als privaatrechtelijk ondernemer (Grondbedrijf,

Stadsontwikkeling) ook saneringen uitvoeren, maar wordt dan gezien als een 'derde'. De

(publiekrechtelijke) overheid heeft in de feitelijke onderzoeks- en saneringsfase alleen een

functie, indien draagkrachtige veroorzakers / eigenaren ontbreken.

Voor de gemeente is een goede afstemming tussen bodem en de andere van belang zijnde

beleidsvelden zoals, ruimtelijke ordening en milieu van groot belang, omdat door

afstemming voorkomen kan worden dat ontwikkelingen vertraging oplopen. Meer

algemeen dient ter voorkoming van stagnatie verdere afstemming tussen Milieu en RO

plaats te vinden. Met de invoering van de Wet Stedelijke Vernieuwing zal deze afstemming

ook een wettelijke basis hebben.

4

3. TOETSINGSKADERS EN BELEIDSUITGANGSPUNTEN

3.1 Methoden bodemonderzoek

Methoden van bodemonderzoek zijn vastgelegd in diverse onderzoeksprotocollen. De

doelstelling van onderzoeksprotocollen is het aangeven van een minimum kwaliteit

waaraan de onderzoeken moeten voldoen en het verkrijgen van een uniforme

onderzoeksaanpak. Van de voorgeschreven aanpak uit de protocollen kan gemotiveerd

worden afgeweken indien op de voorgestelde wijze een vergelijkbare of betere infor-

matiekwaliteit wordt verkregen.

De in de protocollen omschreven informatie is relevant voor degene die de bodem wij

(laten) onderzoeken en uit deze positie het op bevoegde gezag informeert over de kwaliteit

van de bodem. De protocollen zijn zowel op particulieren, bedrijfsmatig belanghebbenden

als de overheid van toepassing.

De protocollen zijn tevens relevant voor het bevoegd gezag bij besluitvorming omtrent een

geval van bodemverontreiniging in het kader van de Wbb, bij de bodemtoets

bouwvergunning in het kader van de Woningwet en bij de beoordeling van een bodem-

nuisituatie in het kader van een milieuvergunning Wet milieubeheer. In bijlage 2 is een tabel

opgenomen waarin voor diverse situaties is aangegeven welke onderzoeksprotocollen in die

situaties van belang zijn.

Bodemonderzoeken die aan het bevoegd gezag worden voorgelegd, dienen in beginsel te

z#n uitgevoerd conform de geldende protocollen. Afwïkingen zijn alleen, gemotiveerd,

mogel#k wanneer tenminste eenzelfde informatiekwaliteit wordt verkregen, één en ander

ter beoordeling aan het bevoegd gezag.

3.2 Toetsingskaders voor bodemverontreiniging

Onder "bodem' wordt verstaan: grond, grondwater, bodemlucht en alle zich daarin

bevindende organismen. Aan de hand van concentraties aan chemische stoffen wordt

nagegaan of een bodem al dan niet verontreinigd is. Concentraties in de bodem worden

daarvoor vergeleken met de zogenaamde Streef- en lnterventiewaarden uit de circulaire

'Interventiewaarden bodemsanering" (Staatscourant nr. 39, februari 2000).

Bodemtypecorrectie

De getalswaarde van de Streef- en lnterventiewaarden zijn afhankelijk van de

hoeveelheid organische stof ('humus') en lutum ('klei") in de te beoordelen bodem. Dit

is gedaan omdat het gedrag van verontreinigingen afhangt van de hoeveelheid

organische stof en lutum. In bodems met veel organische stof en lutum (klei enlof

veenbodems) worden verontreinigingen sterk gebonden. Hierdoor zijn de

verontreinigingen minder mobiel, daardoor minder beschikbaar voor organismen

(waaronder de mens) en dus minder gevaarlijk. Bij een klei- of veengrond gelden daarom

minder strenge normen dan bij zandgronden, waar weinig klei en humus in zit. De

Streef- en lnterventiewaarden worden bepaald door het gemeten gehalte aan klei en

humus in een formule in te voeren. Dit is de zogenaamde "bodemtypecorrectie'

Streef waarde

De Streefwaarde is gebaseerd op een onderzoek naar concentraties aan stoffen in

onverdachte Nederlandse natuurgebieden en vormt het onderscheid tussen schoon en

licht verontreinigd. Als de concentraties van alle gemeten chemische stoffen lager zijn

5

dan de Streefwaarde, is er sprake van een schone bodem. Als tenminste één

concentratie van een gemeten stof hoger is dan de Streefwaarde, maar lager dan de

]nterventiewaarde (zie hieronder), wordt gesproken van een lichte verontreiniging.

Tussenwaarde 1 Criterium Nader Onderzoek

De Tussenwaarde (ook wel Criterium voor Nader Onderzoek) is het gemiddelde van de

Streef en lnterventiewaarde oftewel (interventiewaarde + Streefwaarde)12.

Indien bij een bodemonderzoek een concentratie wordt aangetoond die hoger ligt dan de

Tussenwaarde, dient een aanvullend- of nader onderzoek te worden ingesteld om na te

gaan of er mogelijk sprake is van een sterke of ernstige verontreiniging

lnterventiewaarde

De lnterventiewaarde vormt het onderscheid tussen licht en sterk verontreinigd. De

functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, dier en plant, zijn (of dreigen)

ernstig te worden verminderd als één of meerdere concentraties aan stoffen in de

bodem hoger zijn dan de lnterventiewaarde. Als de concentratie van een gemeten stof

hoger is dan de lnterventiewaarde, is er sprake van een sterke verontreiniging. Er dient

dan een onderzoek te worden ingesteld naar de omvang (hoeveelheid kubieke meters)

van de verontreiniging.

De Streef- en lntervengewaarden gelden ook in de gemeente Hetmond. Voor de toetsing op

de noodzaak tot het instellen van een nader onderzoek ~ als grenswaarde de

Tussenwaarde. (intervendewaarde + Streefwaarde)12.

Geval van (ernstige) bodemverontreiniging

Bij de interpretatie en de uitvoering van de Wbb neemt het begrip "geval van

verontreiniging" een centrale plaats in. De Wet bodembescherming geeft als omschrijving:

"geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem, dat betrekking heeft

op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in

technisch, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen".

Indien gemiddeld meer dan 25 m3 grond, of 1 00 m3 grondwater (bodemvolume) tot

boven de lnterventiewaarde is verontreinigd, is er sprake van een "geval van ernstige

bodemverontreiniging' in de zin van de Wet bodembescherming.

In de circulaire "Beoordeling en A'fstemming" van december 1997 is de beleidsruimte

aangegeven met betrekking tot het begrip "geval van verontreiniging" en wordt met name

ingegaan op de projectmatige aanpak van bodemverontreiniging.

Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging als de gemiddelde

concentratie van ten minste één verontreinigende stof gemeten in grond in minimaal 25 m'

bodem of gemeten in grondwater in minimaal 1 00 m' (bodemvolume) hoger is dan de

lnterventiewaarden bodemsanering. Dit is het zogenaamde volumecriterium.

Urgentie

Als is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, wordt in

een beschikking op grond van artikel 37 lid 1 Wbb, bepaald of sprake is van urgentie om

het geval te saneren. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen urgente en niet-

6

urgente saneringen. De beslissing urgent/niet-urgent wordt genomen op basis van de

actuele risico's die de aanwezige bodemverontreiniging met zich meebrengt, met

inachtneming van het huidige gebruik van de bodem. Hierbij wordt uitgegaan van

specifieke informatie over het geval. Het betreft informatie over de actuele blootstel-

lingsroutes en, hiermee samenhangend, over de relevante concentraties van de

verontreinigende stoffen.

Het onderscheid tussen urgente en niet-urgente gevallen van bodemverontreiniging wordt

gebaseerd op de actuele risico's voor de mens (humaantoxicologsiche risico's), op actuele

risico's voor plant of dier (ecotoxicologische risico's) en op de actuele versprei-

dingsrisico's. Sanering van een geval van ernstige bodemverontreiniging is 'urgent' als er

voor tenminste één van de drie aspecten (humaan, ecosysteem of verspreiding) sprake is

van risico.

Tijdstip van saneren.

Op grond van artikel 37, lid 2 Wbb wordt een tijdstip bepaald waarop met de sanering

dient te worden begonnen, waarbij het volgende onderscheid is gemaakt:

- zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, doch uiterlijk

vier jaar nadien, of

- ten minste vier jaar na de inwerkingtreding van die beschikking.

Met behulp van de circulaire "Tijdstipbepaling" ( Bepaling saneringstijdstip voorgevallen

van ernstige verontreiniging waarvoor sanering urgent is, Staatcourant 47, 1997 ) wordt

het tijdstip van aanvang van de sanering bepaald. Onder "aanvang van de sanering" zal het

moment worden verstaan waarop de eerste werkzaamheden voor daadwerkelijke

uitvoering zijn uitbesteed. Deze landelijk geldende systematiek is tweeledig van opzet.

Allereerst volgt een indeling in categorieën. Vervolgens wordt een definitief tijdstip

bepaald:

Tijdstipbepating in categorieën

De tijdstipbepating in categorieën vindt plaats op basis van drie milieuhygiënische criteria

(humane-, ecologische- en verspreidingsrisico's). Het resultaat is een indeling in een

urgentie-categorie. Deze urgentie-categorie geeft de periode aan waarbinnen met de

sanering moet worden begonnen, gerekend vanaf het moment dat de beschikking "ernst

en urgentie" is afgegeven of vanaf het moment dat door de stichting BSB een PR4-

bepaling is uitgevoerd. Een PR4-bepaling wordt afgegeven door de Stichting

Bodemsanering Bedrijfsterreinen (BSB) aan bedrijven die zich bij de BSB hebben

aangesloten, en heeft voor die bedrijven een vergelijkbare status als een

urgentiebeschikking van het bevoegd gezag.

Er worden drie categorieën onderscheiden:

1. binnen 4 jaar (categorie l);

11. uiterlijk binnen 1 0 jaar, maar niet eerder dan 4 jaar na afgifte van de

beschikking/PR4*-bepaling (categorie 11);

lii. 1 0 jaar na afgifte van de beschikking, maar vóór 201 5 (categorie 111);

7

Definitieve tijdstipbepaling binnen de categorie

De definitieve tijdstipbepaling binnen de categorie vindt mede plaats op basis van

Maatschappelijke Criteria (MC). Dit geldt zowel voor saneringen die van overheidswege

worden uitgevoerd als voor de saneringen in eigen beheer. Te denken valt aan de volgende

criteria:

1. financiëleleconomische overwegingen;

2. autonome bedrijfs- of gebiedsontwikkelingen;

3. aanvullende milieuhygiënische criteria;

4. stand der techniek;

5. sociale overwegingen.

Deze maatschappelijke criteria zijn niet gekwantificeerd omdat de bij de beoordeling van

ieder individueel geval andere, onvergelijkbare, omstandigheden een rol spelen. Per geval is

maatwerk nodig. In veel gevallen is het niet zinvol of niet nodig om het definitieve tijdstip

vast te stellen aan de hand van bovengenoemde maatschappelijke criteria. In die gevallen

wordt het uiterste tijdstip binnen de categorie genomen als uiterste datum waarop met

sanering moet zijn begonnen. Voor categorie 1 geldt dan als tijdstip 4 jaar na het afgeven

van de beschikking. Voor categorie 11 geldt als saneringstijdstip 1 0 jaar na het afgeven van

de beschikking, en voor categorie 111 geldt 1 januari 201 5 als saneringstijdstip. Aangezien

het bij categorie 1 en 11 om ernstigere gevallen gaat dan bij categorie lii, zal het met name in

categorieën 1 en 11 vaker dan bij categorie 111 nodig zijn om een exact tijdstip te bepalen aan

de hand van maatschappelijke criteria.

In principe wordt in Heimond de landelffke urgendesystematiek gehanteerd, waarb# het

laatste~ van een categorie bestempeld wordt als het~ waarop sanering plaats zou

moeten vinden, tenz# andere overwegingen (Maatschappelffke criteria) een eerdere

sanering noodzakel#k maken.

Verplaatsing van een sanering naar een andere urgentiecategorie is niet mogelijk. Wel is

het onder omstandigheden mogelijk dat op een eerder tijdstip (eerdere categorie) wordt

gesaneerd. Later opstarten van een sanering dan aangegeven in de beschikking is mogelijk,

indien op het daadwerkelijke tijdstip van de beschikking met een zogenaamde "tijdelijke

beveiligingsmaatregel' de sanering wordt gestart. De beweegredenen om dat te doen,

moeten dan wel van zwaarwegende maatschappelijke aard zijn.

Indien een saneerden in eigen beheer in het saneringsplan kenbaar maakt dat hij eerder

wil starten met een sanering dan het door het bevoegd gezag vastgestelde tijdstip, dan

wordt het voorgenomen saneringstqdstip in de beschikking opgenomen. In de

beschikking zal dan zowel het voorgenomen tijdstip, als de officiële categorie indeling

worden opgenomen.

Vroeger saneerde de overheid de meeste bodemverontreinigingen met overheidsgeld. Dit

waren de zogenaamde 'budget-saneringen" die werden uitgevoerd met het budget dat

het ministerie van VROM hiervoor ter beschikking stelde. Met de invoering van de

saneringsregeling in de Wet bodembescherming is het accent verschoven van

bodemsaneringen door en op kosten van de overheid naar saneringen "in eigen beheer".

Saneringen "in eigen beheer" zijn saneringen die op initiatief van particulieren en

8

bedrijven, maar ook de overheid in de rol van particulier/bedrijf (bijvoorbeeld het

gemeentelijk grondbedrijf of de gemeentelijke ontwikkelingstak) worden uitgevoerd.

Sanerings Urgentie Systematiek (SUS)

Het Van Hall Instituut heeft in opdracht van het ministerie van VROM een systematiek

ontworpen ter ondersteuning van het bevoegd gezag bij de urgentiebeoordeling van

bodemverontreinigingsgevallen. Deze systematiek, SUS genaamd (Sanerings Urgentie

Systematiek), is beschikbaar in de vorm van een klein computerprogramma. In het

programma zijn gegevens aanwezig over de mobiliteit en risico's van chemische stoffen.

De gebruiker van het programma kan gegevens over de soort en concentratie van

verontreinigingen, over de bodemsoort , over de grondwaterstand en -stroming, over het

gebruik van de locatie en over de mogelijke blootstellingsroutes van de verontreiniging. Het

programma geeft dan aan of, en zo ja hoe urgent het saneren van een bepaalde

verontreiniging is. De mate van urgentie wordt uitgedrukt in een jaartal waarin moet zijn

gestart met saneren.

SUS kent een beperkte toets en een uitgebreide toets. Indien uit de beperkte toets volgt

dat er geen risico's zijn, hoeft niet verder te worden gegaan. Indien uit de beperkte toets

volgt dat er mogelijk risico's zijn, dan dient de uitgebreide toets te worden uitgevoerd. Een

formulier van de eenvoudige en een formulier van de uitgebreide toets is ter illustratie in

bijlage 3 gevoegd.

Bff de beoordeling van de urgentie van bodemsenering maakt de gemeente Heimond

gebruik van de in bijlage 6 van de Circulaire Inwerkingtreding Saneringregeling Wet

Bodembescherming beschreven systematiek. Deze systematiek is verder uitgewerkt in

de handleiding 'Urgentie van bodemsanering' (SDU, maart 1995) en wordt toegepast

met behulp van het computerprogramma San~ Urgentie Systematiek (SUS) dat is

gebaseerd op die systematiek.

3.3 Saneringsprincipes

In Nederland worden een aantal saneringsprincipes gehanteerd. De belangrijkste zijn het

Multifunctionele principe, het IBC-principe (isoleren, Beheersen en Controleren), het

IBC-plus principe en het Functionele/Kosteneffectieve principe.

Multifunctioneel (MF)

Het uitgangspunt van het Nederlandse bodembeleid was altijd dat een verontreinigde

bodem helemaal schoon moest worden gemaakt. Dit heet 'multifunctioneel' saneren en

houdt in dat na sanering alle concentraties aan stoffen in de bodem (grond en

grondwater) lager zijn dan de Streefwaarde. De bodem is na een multifunctionele

sanering vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt is voor alle denkbare functies.

Isoleren, Beheersen en Controleren (IBC en IBC+)

Bij een IBC-sanering blijft de bodemverontreiniging op zijn plaats. De eventuele risico's

van de verontreiniging worden beheerst door de verontreiniging te isoleren, door de

isolatiemaatregelen te beheersen, en door te controleren of te maatregelen hun functie

behouden. Dit kan bijvoorbeeld door een verontreiniging af te dekken met een

betonvloer of door er een damwand omheen te slaan. In de strikte zin wordt bij deze

variant helemaal geen verontreiniging weggehaald. Een IBC-sanering is alleen toegestaan

als er een flink kostenverschil is ten opzichte van multifunctioneel saneren. Hiervoor is

een formule beschikbaar waarmee het kostenverschil kan worden getoetst.

9

Een IBC + sanering is een variant waarbij een verontreiniging deels wordt weggehaald,

maar ook deels blijft zitten. Over het algemeen wordt bij een IBC +sanering sterk

verontreinigde grond of grondwater (concentraties boven de lnterventiewaarde)

weggehaald, en blijven lichte verontreinigingen achter. Binnen dit principe zijn allerlei

varianten mogelijk, zolang dit is toegestaan op basis van het bovengenoemde

kostenverschil.

IBC-saneringen zullen in de toekomst onderdeel gaan uitmaken van de systematiek van

Functiegericht en Kosteneffectief saneren

Functiegericht en Kosteneffectief (FIK)

Dit saneringsprincipe zal in de toekomst veelvuldig worden toegepast. Omdat deze variant

nieuw is, omdat de systematiek die er aan ten grondslag ligt redelijk veelomvattend is en

omdat de systematiek als beleidsuitgangspunt voor de aanpak van bodemsaneringen

gehanteerd wordt door de Brabantse gemeenten en de provincie, volgt hieronder een wat

uitgebreidere toelichting.

Bodembeleid is in Nederland sterk in ontwikkeling. De Wet Bodembescherming (Wbb) biedt

weliswaar juridisch houvast, maar onder meer kosteneffectiviteit en samenloop van

bodemsaneringen met andere maatschappelijke processen maakten herbezinning

noodzakelijk. Zo kan het uitgangspunt van multifunctionele saneringen inmiddels in veel

gevallen worden verlaten. Voor de invulling van een functiegerichte en kosteneffectieve

saneringsvariant zijn in het kader van de Beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER) onder

auspicien van VROM, IPO en VNG de volgende beleidsnotities opgesteld: 'Van trechter

naar zeef - afwegingsproces saneringsdoelstelling" (voor immobiele verontreinigingen) en

"afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen in de ondergrond -

procesbeschrijving en landel@ke saneringsladder - eindrappport project doorstart A 5'.

Omdat (nog) onduidelijk is in hoeverre dit vernieuwde beleid juridisch wordt gedragen is het

noodzakelijk dat er draagvlak is voor het beleid dat een bevoegd gezag hanteert. Hiervoor

dient het bevoegd gezag haar beleid in ieder geval te hebben afgestemd met overige

partijen en dient het beleid via een openbare procedure te zijn voorbereid en vastgesteld.

Bij functiegericht saneren is er zowel aandacht voor een "gebruiksrendementsvariant'

(minimale gebruiksrisico's) als een "milieurendementsvariant" (optimale reductie van de

verontreinigingsvracht). Beide varianten leveren een besparing van kosten op ten

opzichte van een traditionele multifunctionele saneringsvariant. Uitgangspunt blijft

echter, met het oog op de ontwikkeling van een duurzaam leefmilieu, dat de kwaliteit van

de bodem er niet op achteruit mag gaan (stand-stilibeginsel) en op termijn verbeterd wordt.

Natuurlijk blijft een multifunctionele sanering altijd mogelijk.

Hieronder is de gezamenlijke visie van de B5-gemeenten en de provincie op de aanpak

van de bodemverontreiniging weergegeven waarbij in de afweging tussen

milieubelasting en (sanerings)kosten duidelijk het saneringsrendement meegewogen

wordt.

Afwegingssystematiek bij functiegericht en kosteneffectief saneren

Aan de hand de landelijke afwegingssystematiek zoals beschreven in "van trechter naar

zeef"en "doorstart A5' volgt een invulling van een functiegerichte en kostenefficiënte

sanering. Die systematiek wordt hieronder toegelicht.

1 0

Een geval dient integraal (bovengrond, ondergrond en grondwater) beoordeeld te worden

en er moet een inspanning worden geleverd om de locatie in ieder geval geschikt te

maken voor het beoogde gebruik. Dit heeft tot gevolg dat in veel gevallen nog

verontreiniging achterblijft, die in een deel van gevallen gedurende een lange periode

actieve nazorg behoeft en mogelijke gebruiksbeperkingen voor de locatie oplevert. In een

ander deel van de gevallen is slechts passieve nazorg nodig, zoals registratie van

gebruiksbeperkingen.

Als er op grond van de concentraties aan stoffen in de bodem een ongewenste

blootstelling aan die stoffen zou kunnen optreden(bijvoorbeeld bij zware metalen en

'PAK'), wordt er voor de aanpak van de verontreiniging gekozen voor een zogenaamde

"gebruiksrendementvariant'.

Als er sprake is van een verontreiniging met mobiele stoffen (zoals brandstof en

oplosmiddelen), waardoor ongewenste verspreiding zou kunnen optreden, wordt er voor

de aanpak van de verontreiniging gekozen voor een zogenaamde

"milieurendementvariant".

Gebruiksrendementsvariant

De gebruiksrendenmentsvariant houdt in dat de concentratie aan verontreiniging in de

bodem voldoende laag is zodat bij het toekomstig gebruik geen risico's kunnen ontstaan

voor de gebruikers. Voor immobiele stoffen zoals zware metalen en PAK zijn hiervoor

zogenaamde Bodemgebruikswaarden (BGW's) opgesteld, die net als de Streef- en

lnterventiewaarden afhankelijk zijn van het bodemtype (onderscheid naar hoeveelheid

lutum en organische stof, zie par ....... ), maar ook (en dat is nieuw!) van het

toekomstige gebruik. Bij minder gevoelige functies zoals onder verharding of bebouwing

kunnen hierdoor na sanering hogere concentraties in de bodem achter blijven dan bij

gevoelige functies zoals wonen met tuin. De BGW's zijn minder streng dan de voor

multifunctionele saneringen gehanteerde Streefwaarde. Saneren wordt hierdoor dus

goedkoper. Tegelijkertijd wordt maatwerk geleverd ten aanzien van het voorgenomen

gebruik zonder dat dit tot onaanvaardbare risico's leidt. Er wordt onderscheid gemaakt

in de volgende vier gebruiksfuncties:

1 wonen en intensief gebruikt (openbaar) groen

11 extensief gebruik (openbaar) groen

111 bebouwing en verharding

]v landbouw en natuur

In bijlage 4 is een overzicht gegeven van de getalswaarden zoals die voor elke

chemische stof per gebruiksfunctie gelden. De in de bijlage genoemde waarden gelden

voor een standaardbodem met een organische stofgehalte van 1 0% en een lutumgehalte

van 25%. Voor toepassing in de praktijk moet eenzelfde bodemtypecorrectie worden

toegepast als voor de Streef- en lnterventiewaarden. In Heimond komen veel lagere

gehalten aan organische stof (H) en lutum (L) voor dan in een standaardbodem. De

BGW's voor Heimond zijn dan ook een stuk lager. Per geval zal aan de hand van de

aanwezig L en H op de betreffende locatie moeten worden bepaald wat de BGW's voor

die locatie zijn.

Milieurendementsvariant

De milieurendementsvariant houdt in dat er een optimale reductie van de

verontreinigingsvracht zal plaatsvinden. Voor immobiele stoffen houdt dat in dat

tenminste wordt gesaneerd tot concentraties onder de BWG'S, en eventueel meer als

1 1

dat tegen relatief geringe meerkosten kan. Insteek is dat na saneren een situatie

ontstaat met zo min mogelijk nazorg.

Voor mobiele verontreinigingen zoals olie en oplosmiddelen houdt de

milierendementsvariant in dat in ieder geval de bron van de verontreiniging wordt

aangepakt, en dat voor de rest van de verontreiniging ('pluim') na 30 jaar een stabiele

eindsituatie is ontstaan , dat wil zeggen dat er geen verdere verspreiding meer

plaatsvindt.

De ervaring van de afgelopen jaren leert dat bij een geringe extra technische- of

financiële inspanning, waarbij meer verontreiniging wordt verwijderd, een veel hoger

saneringsrendement wordt behaald zonder de nadelen van nazorg en

gebruiksbeperkingen.

In Noord-Brabant is er voor gekozen om met een zo hoog mogelijk rendement te

saneren met een integrale benadering, waarbij de combinatie van de

~ruiksrendementvariant en de milieurendementveriant de meest optimale

saneringsvariant zal opleveren. Dit biedt een volwaardige eindoplossing met zo min

mogel#k nazorg. Ook in Heimond is dit het uitgangspunt voor bodemseneringen.

Bij een optimale bodemsaneringsvariant worden ten minste de eventuele risico's

weggenomen. Daarnaast wordt een inspanningsverplichting verwacht om een zo hoog

mogelijk milieurendement te behalen. Op deze wijze wordt recht gedaan aan een van de

uitgangspunten van het Nederlandse milieubeleid, ni. het ALARA-principe ('As Low As

Reasonably Achievabie' oftewel 'zo vergaand als redelijk haalbaar is').

Door te kiezen voor een functiegericht en kosteneffectief saneringsprincipe krijgt de

initiatiefnemer een bepaalde bandbreedte voor de te bereiken saneringsdoeistelling. Die

saneringsdoeistelling kan, afhankelijk van lokale en maatschappelijke omstandigheden,

liggen tussen een (bijna) multifunctionele variant (helemaal schoon maken) en een

variant waarbij "slechts' de risico's zijn gereduceerd (zo veel mogelijk verontreiniging

laten zitten en risico's wegnemen door bijvoorbeeld isoleren). Hiermee is het mogelijk

om voor iedere locatie een zo optimaal mogelijke saneringsoplossing te creëren.

Afwegingsstappen

In de afweging die wordt gemaakt om een optimale saneringsoplossing te vinden,

worden twee stappen onderscheiden:

Allereerst wordt geredeneerd vanuit het oogpunt van de bodemsanering, waarbij ingezet

wordt op een zo hoog mogelijk milieurendement.

Vervolgens worden maatschappelijke factoren meegewogen. Deze maatschappelijke

factoren kunnen uiteenlopen van:

- bescherming van kwetsbare functies (o.a. grondwaterbeschermingsgebieden,

verdrogingsgevoelige gebieden):

- ontwikkelings- en kwaliteitsmotieven (o.a. technologische ontwikkelingen);

- sociaal economische aanleidingen (o.a. revitalisering, geen belasting voor de

toekomst);

- andere milieu-aspecten (o.a. zuinig energiegebruik en reductie van luchtemissies

en afval).

1 2

Door de bovengenoemde maatschappelijke factoren mee te wegen kan voor elke locatie

maatwerk geleverd worden, waardoor een groter maatschappelijk draagvlak ontstaat.

De functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van niet-mobiele bodemverontreinigingen is

beschreven in de rapportage "Van trechternaarzeef - afwegingsproces

saneringsdoelstelling'.

Bg de aanpak van verontreinigingen in de bovengrond (en niet mobiele verontreinigingen In

de ondergrond) sluit Heimond aan b# de uitkomsten van bij de landelffk geformuleerde

doelstelling in het rapport -Van trechter naar zeefl-.

De functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van mobiele bodemverontreinigingen in

de ondergrond is beschreven in de rapportage "Afwegingsproces voor de aanpak van

mobiele verontreinigingen - procesbeschrijving en saneringsladder, eindrapport project

doorstartA5' (hierna genoemd: "doorstartA5"). Met 'ondergrond" worden zowel de

diepere bodemlagen (globaal vanaf 0,5 tot 1 meter diepte) als het grondwater bedoeld.

Het uitgangspunt voor de functiegerichte en kostenefficiënte aanpak van mobiele

verontreinigingen in de ondergrond in Hetmond is het rapport "Afwegingsproces voor de

aanpak van mobiele verontreiniging in de ondergrond ~ procesbeschr#ving en

saneringsladder, - d. d. 2 juli 2001 (Eindrapport project doorstart A5).

In de beleidsparagraaf van het provinciale programma bodemsanering 2001 heeft de

provincie Noord-Brabant vooruitlopend op het landelijk beleid ("doorstart A5') nadere

invulling gegeven aan de afweging van de saneringsdoeistelling in de ondergrond binnen

Brabant. Hierbij heeft de provincie als uitgangpunt genomen:

1) een kwantitatieve terugsaneerwaarde (de Tussenwaarde);

2) een saneringstermijn die gekoppeld is aan het verspreidingsrisico van de

verontreiniging: afhankelijk van dat risico kan de saneringstermijn ook 8 of 20 jaar

zijn, in plaats van de 30 jaar die landelijk gehanteerd wordt. Indien echter blijkt dat

de sanering niet kosteneffectief (meer) is, kan hiervan afgeweken worden.

Heimond neemt bovengenoemde twee uitgangspunten vooralsnog niet over. De

uitgangspunten zijn namelijk door de provincie bepaald, voordat het eindrapport

"doorstaat A5" was opgesteld. Ondanks dat het eindrapport inmiddels wel is

verschenen, is de beleidsontwikkeling ten aanzien van de aanpak van de ondergrond nog

niet volledig afgerond. Er zal nog praktijkervaring moeten worden opgedaan, waarmee

het beleid geoptimaliseerd, aangepast en verder ingevuld kan worden. Ook de provincie

stelt in haar bodemsaneringsprogramma dat nadere evaluatie van het geformuleerde

beleid zal plaatsvinden naar aanleiding van landelijke beleidsontwikkelingen.

De verdere invulling van het beleid rondom het afwegingsproces voor kostenefficient en

functiegericht saneren zal als een van de eerste punten vanuit het Brabantse Platform

Bodembeheer nader worden voorbereid.

1 3

Voor de aanpak van immobiele verontreiniginge in de ondergrond hanteert de gemeente

Heimond het rapport "Eindrapport project doorstart AS- als beleid. Heimond geeft

daarbij geen nadere kwantitatieve invulling aan een terugseneerwaarde en aan specifieke

saneringstermijnen, ervan uitgaande dat in 2002, mede in overleg met de provincie en

de overige B-5 gemeenten, verdere beleidsontwikkeling zal plaatsvinden (Brabants

beleid).

3.4 Gefaseerde sanering.

Op grond van artikel 38, lid 4 Wbb kan op aanvraag (en onder voorwaarden) een sanering

in fasen worden uitgevoerd. Voorbeelden van toelaatbare aanleidingen tot fasering zijn:

- samenloop met andere (bijvoorbeeld civieltechnische) maatregelen;

- een gezamenlijke aanpak met andere gevallen;

- het gebruik van de locatie;

- het op afzienbare termijn beschikbaar komen van nieuwe technieken;

- het in eerste instantie wegnemen van de oorzaken van verontreiniging (niet dweilen

met de kraan open).

Bij een gefaseerde sanering dient in het saneringsplan het hele geval (per

verontreinigingsbron) in beeld te worden gebracht en in fases te worden verdeeld. Voor

elke volgende fase dient een startdatum te worden aangegeven. Tevens dient het

tijdstip te worden aangegeven waarop de gewenste eindsituatie voor het gehele geval

bereikt zal zijn. In de periode voor het bereiken van de eindsituatie dient verdere

verspreiding van de verontreiniging te worden tegengegaan en dienen onaanvaardbare

blootstellingsrisico's te worden weggenomen.

3.5 Deelsanering

In de Wbb wordt gesproken van 'gevallen van bodemverontreiniging". In principe dient een

saneringsplan betrekking te hebben op alle verontreinigingen die tot het betreffende geval

(of de betreffende gevallen) van bodemverontreiniging wordt gerekend. Omdat het strikt

doorvoeren van dit principe tot ongewenste gevolgen kan leiden is in artikel 40 Wbb de

mogelijkheid geschapen om deelsaneringen toe te staan, indien die deelsaneringen

betrekking hebben op een gering deel van het geval.

Het verschil tussen een deelsanering en een gefaseerde sanering is dat bij een gefaseerde

sanering de verontreinigingssituatie, de saneringsvariant en de duur van de sanering

bekend zijn op het moment van melding. Bij een deelsanering zijn deze aspecten slechts

voor een deel van het geval bekend ten tijde van de melding.

Voor het toestaan van een deefsanering hanteert Heimond de volgende uitgangspunten:

- handhaving van de gevalsbenadering (de saneringsaanpak per

verontreinigingsgeval);

- een deefsanering mag er niet de oorzaak van zijn dat uiteindelijk een minder

vergaande eindsituatie wordt bereikt dan op basis van het gehele geval gewenst is,

- er zal rekening worden ~ouden met de urgentie van het geval en de juridische

positie van de melder (eigenaar, veroorzaken, ~ruiker).

Om bij de toepassing van een deelsanering te bepalen of van een gering deel van een geval

sprake is, dient een zeker inzicht in de omvang van het gehele geval aanwezig te zijn. Dit

1 4

inzicht moet minimaal door een goed historisch onderzoek naar het gehele geval worden

verschaft. Naast de duidelijkheid over het geringe gedeelte dient eveneens duidelijkheid te

bestaan op welke wijze mogelijke herverontreiniging vanuit het niet-gesaneerde deel wordt

tegengegaan.

Instemmen met een deelsanering ligt niet voor de hand als er op (zeer) korte termijn een

volledige (gefaseerde) sanering dient plaats te vinden. In ieder geval voor zeer urgente

gevallen, waarbij de sanering binnen 4 jaar een aanvang moet nemen, zal dan een

gefaseerde aanpak uitgangspunt zijn.

De bepaling van ernst en urgentie van een verontreinigingsgeval en de te kiezen sane-

ringsvariant kan in principe alleen plaatsvinden, indien de verontreinigingsituatie van het

gehele geval bekend is. Bij een deelsanering is hiervoor onvoldoende informatie

beschikbaar (bijvoorbeeld omdat alleen het terreindeel waarop de deelsanering

betrekking heeft, is onderzocht). Om deze reden zal terughoudend omgegaan worden

met het toestaan van deelsaneringen. Ook de hoedanigheid van de melder is van belang,

omdat die hoedanigheid mede de mogelijkheid bepaalt om het juridisch instrumentarium

toe te passen. Zeker indien de melding wordt gedaan door de veroorzaken ligt een

gefaseerde sanering meer voor de hand.

3.6 In-situ-saneringen

Bij een grond- en grondwatersanering kunnen naast de gebruikelijke conventionele

technieken (ontgraven, oppompen en zuiveren) ook andere technieken, bijvoorbeeld in-

situ technieken worden toegepast. De koerswijziging inzake bodemsanering heeft dit

mogelijk gemaakt. ]n-situ-technieken zijn technieken waarbij de verontreiniging zonder

deze (volledig) te ontgraven of op te pompen op de locatie zelf wordt behandeld,

bijvoorbeeld door het afzuigen van bodemlucht, het injecteren van zuurstof, ozon of

bacteriën etc. In het verleden waren deze in-situ technieken niet acceptabel omdat een

multifunctionele sanering daarmee meestal niet mogelijk was. Omdat muitifunctionaliteit

tegenwoordig niet meer automatisch het uitgangspunt is en omdat de in-situ technieken

verbeterd zijn, zijn de in-situ technieken nu wel geaccepteerd.

Bijkomend voordeel van in-situ-technieken is, dat daarmee in mindere mate langlopende

conventionele grondwatersaneringen hoeven plaats te vinden. Hiermee is een kentering

gekomen in de tendens om bij grondwatersanering of -beheersing grote hoeveelheden

grondwater te onttrekken. In-situ sanering draagt daardoor in positieve zin bij in het tegen-

gaan van verdroging.

15

3.7 Aanvulling grond op saneringslocaties, relatie met Bouwstoffenbesluit

Indien na afronding van een sanering op een locatie moet worden aangevuld met grond,

dient dit te geschieden conform het Bouwstoffenbesluit.

Bouwstoffenbesluit

Het Bouwstoffenbesluit stelt regels aan het toepassen van steenachtige bouwmaterialen

waaronder grond. De toepassingseisen (zoals maximale toepassingshoogte) van iedere

bouwstof zijn afhankelijk van de concentraties van chemische stoffen en van de

uitloogeigenschappen van die chemische stoffen. Dit is om verontreiniging van bodem en

(oppervlakte-) water tegen te gaan of beperkt te houden. Bouwstoffen mogen alleen

worden toegepast in werk dat een duidelijke functie heeft. De bouwstoffen dienen

herkenbaar en terugneembaar te worden aangebracht en werk mag slechts van tijdelijke

aard zijn (dat mag overigens tientallen jaren zijn). Zodra het werk zijn functie heeft

verloren, dienen de bouwstoffen te worden teruggenomen. Het Bouwstoffenbesluit

onderscheidt de volgende categorieën

¿ schone grond

¿ cat 1 grond

¿ cat 2 grond

¿ cat 1 overige bouwstoffen (puin, stenen, dakpannen etc)

¿ cat 1 overige bouwstoffen (puin, stenen, dakpannen etc)

De toepassing van cat 1 en 2 grond en cat 2 overige bouwstoffen dient met een

meidingsformulier vooraf te worden gemeld aan de gemeente. Tevens dienen van deze

stoffen vooraf partijkeuringen te zijn uitgevoerd. Bij toepassing van schone grond en cat

1 overige bouwstoffen dient de toepassen tot een jaar na toepassing kwaliteitsgegevens

te kunnen overleggen aan het bevoegd gezag (gemeente); melden daarvan is niet

verplicht. Bij het toepassen van bouwstoffen (met uitzondering van schone grond), mag

de bouwstof vanwege de eisen van 'herkenbaarheid', "terugneembaarheid' en "werk

met tijdelijke duur' niet worden vermengd met de ondergrond, oftewel de bouwstof mag

geen 'bodem' worden .

Vrijstellingsregeling Grondverzet, Bodemkwaliteitskaart en Bodembeheerplan

In de praktijk leiden de regels van het Bouwstoffenbesluit vanwege de vereiste

partijkeuringen tot flinke kosten en stagnatie (kosten partijkeuring ca. E 1 800,- ex BTW

en doorlooptijd ca. 1 0 weken). Vanwege de lange doorlooptijd maar ook vanwege de in

veel gevallen onpraktische toepassingsvoorwaarden (herkenbaarheid, terugneembaarheid

en maximale toepassingshoogte) sluiten de regels van het Bouwstoffenbesluit niet goed

aan bij de dynamiek en uitvoeringspraktijk van de grond- weg- en waterbouw. Daarom is

binnen het Bouwstoffenbesluit een mogelijkheid gecreëerd om soepeler met hergebruik

van licht verontreinigde grond om te gaan. Dat is geregeld in de Vrijstellingsregeling

Grondverzet (VRG). Van deze vrijstellingsregeling kan gebruik worden gemaakt indien

een gemeente beschikt over een bestuurlijk vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en

bijbehorend bodembeheerplan (BBP). Het principe van een BKK/BBP is dat grond als

bodem kan worden hergebruikt op basis van vergelijkbare kwaliteit. De gemeente is

daarvoor ingedeeld in zones. Lichtverontreinigde grond afkomstig uit zone A kan worden

hergebruikt op zone B als de grond van zone A schoner, of van vergelijkbare kwaliteit is

als van locatie B. In de BKK/BBP zijn de zones in kaart gebracht en zijn de exacte

voorwaarden nader uitgewerkt.

1 6

De BKK/BBP biedt dus de mogelijkheid om tussen gebieden met grond te schuiven, onder

de voorwaarde dat de bodemkwaliteit er niet op achteruitgaat en dat de grond niet

afkomstig is van een 'verdachte' locatie waar de bodemkwaliteit afwijkt van de rest van

het gebied. Omdat de gemeente Heimond beschikt over een bodemkwaliteitskaart en

bijbehorend bodembeheerplan, kan bij bodemsaneringen (maar ook in andere gevallen van

grondverzet) in veel gevallen, afhankelijk van de wensen, technische mogelijkheden en

voorwaarden in bodemkaart/bodembeheerplan, worden aangevuld met grond die van

vergelijkbare kwaliteit is als de ontvangende of omliggende bodem.

3.8 Asbest

Asbest is een voorbeeld van een stof die bij een bodemonderzoek regelmatig wordt

aangetroffen, maar waarvoor (nog) geen Streef- en lnterventiewaarden bestaan. In de

nieuwe 'Circulaire Streef- en lnterventiewaarden (Staatscourant nr. 39, februari 2000)'

is asbest opgenomen als 'niet-genormeerde stof'. Dit betekent dat er geen Streef- en

lnterventiewaarden zijn vastgesteld. Echter: bij het aantreffen van een niet genormeerde

stof, kan er sprake zijn van een geval van verontreiniging dat ernstig en/of urgent is. In

de nieuwe circulaire is een richtlijn gegeven die bij het aantreffen van niet-genormeerde

stoffen (zoals asbest) kan worden gevolgd.

Asbest is een verzamelnaam van diverse vezelachtige mineralen die oorspronkelijk in

gesteenten voorkomen. Asbest kan gevaarlijk zijn als mensen losse abestvezels kunnen

inademen. Vanwege de structuur van asbest kunnen losse vezels relatief gemakkelijk

worden ingeademd. Vanwege de als 'gunstig' beoordeelde eigenschappen van dit

mineraal (brandwerend, slijtvast, ete) is asbest in het verleden toegepast in diverse

materialen.

Er bestaan verschillende soorten asbestmineralen met uiteenlopende eigenschappen en

gevaren. Het precieze gevaar van asbest is afhankelijk van het materiaal waarin het

asbest is toegepast. In verband met eventuele gezondheidsrisco's wordt asbest

onderscheiden in 'hechtgebonde asbest" en "niet-hechtgebonden" asbest.

Hechtgebonden betekent dat het asbest is opgesloten in een ander materiaal, zoals

beton. Niet-hechtgebonden betekent dat er losse asbestvezels aanwezig zijn die

gemakkelijk door de lucht kunnen worden getransporteerd. Asbest in golfplaten die vaak

op daken van met name landbouwbedrijven en schuurtjes voorkomen, is bijvoorbeeld

hechtgebonden. Zodra die golfplaten echter breken of worden bewerkt (zagen, boren),

kunnen er losse (dus niet-hechgebonden) vezels vrijkomen.

Asbest-koord werd vroeger toegepast om verwarmingsbuizen te isoleren. Dit soort

asbest is al veel minder hechtgebonden dan bijvoorbeeld asbestgolfplaten en de risico's

zijn dan ook groter.

Door sloop van asbesthoudende objecten en het storten en verwerken van

asbesthoudend puin in het verleden is asbest in de bodem terechtgekomen. Die erfenis

wordt nu regelmatig aangetroffen in de Heimondse bodem.

De actuele risico's van een asbestverontreiniging moeten in het kader van de Wet

bodembescherming worden beoordeeld indien asbest in de bodem aanwezig is in

concentraties boven de zogenaamde "restconcentratienorm' van 1 0 mg/kg

(hechtgebonden). De restconcentratienorm is ooit in landelijk overleg met de

1 7

Arbeidsinspectie opgesteld voor 'hergebruik van grond. In een landelijk werkgroep

worden nu richtlijnen opgesteld om de actuele risico's van bodemverontreiniging met

asbest te kunnen vaststellen. Die richtlijnen worden in de loop van 2002 verwacht.

Indien asbest op de bodem ligt is er geen sprake van een bodemverontreiniging in de zin

van de Wet bodembescherming. De asbest kan dan buiten het kader van de Wbb

worden opgeruimd, uiteraard wel onder asbestcondities en de regels van het

Asbestverwijderdingsbesluit en de Arbo-regelgeving.

Op basis van de beoordeling van de actuele risico's kan het bevoegd gezag een besluit

nemen over de urgentie van een geval van (asbest-) bodemverontreiniging. Indien wordt

besloten het geval urgent te verklaren is hiermee tevens vastgesteld dat er sprake is van

een geval van ernstige bodemverontreiniging. In dat geval zal een beschikking

ernstlurgentie worden afgegeven en moet een saneringsplan conform de Wbb in

procedure worden gebracht. In die zin wijkt de urgentiebepaling voor asbest af van die

van overige verontreinigingen: bij overige verontreinigingen wordt eerst aan de hand

van concentraties en volumes nagegaan of er sprake is van een "geval van ernstige

bodemverontreiniging' (meer dan 25 m3 (grond) respectievelijk 1 00 m3 (grondwater,

bodemvolume) gemiddeld boven de lnterventiewaarde), en dan pas wordt er nagegaan

of er sprake is van urgentie. Bij asbest wordt eerst de urgentie bepaald, en als er sprake

is van urgentie, is er automatisch sprake van een 'geval van ernstige

bodemverontreiniging'.

Omdat het vaststellen van de actuele risico's van asbest in de bodem een complexe

zaak is en de landelijk richtlijn voor het vaststellen van de urgentie van

asbestverontreiniging in de bodem nog niet gereed is, is op 14 november 2001 door

Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant een interimbeleid vastgesteld.

In afwachting van de landel#ke richtlijn voor asbest in de bodem zal door de gemeente

Heimond vooralsnog het provinciale asbestbeleid worden gevolgd (Brabants beleid).

Ondertussen worden, mede in overleg met de overige Brabantse bevoegd gezag

gemeenten, mogelijkheden onderzocht voor een meer een prakt#kgerichte aanpak van

asbestverontreinigingen.

3.9 Halfverhardingen

Als er sprake is van een gesloten (asfalt, beton e.d.) verharding of een open (klinkers)

verharding, dan is het duidelijk dat deze is aangebracht op de bodem en daar dus geen

onderdeel van uitmaakt. Dit ligt anders bij halfverhardingen (gebroken puin, sintels e.d.).

Omdat halfverhardingen vaak zijn verontreinigd, is een goede definiëring van het begrip

halfverharding noodzakelijk om te kunnen beoordelen of de Wbb van toepassing is.

Een reeds aangebrachte laag wordt beschouwd als een halfverharding waarvoor geen

(sanerings)meiding in het kader van de Wbb noodzakelijk is als voldaan wordt aan de

volgende criteria:

Er moet sprake zijn van een aaneengesloten laag waarbij een duidelijke overgang

waarneembaar moet zijn tussen de oorspronkelijke en de opgebrachte laag;

De laag moet separaat van de bodem te verwijderen zijn;

De opgebrachte laag moet een constructieve functie of het karakter van een

versteviging hebben (gehad);

1 8

De laag bestaat duidelijk en volledig uit een te onderscheiden bekende secundaire

grondstof. Indien dit niet het geval is dient het gewichtspercentage van deeltjes

groter dan 2 mm minimaal 50% te bedragen.

Als is vastgesteld dat er sprake is van een halfverharding, heeft dit gevolgen voor de

opzet van een bodemonderzoek. In principe wordt een halfverharding niet als onderdeel

van de bodem beschouwd en dient deze ook niet als zodanig bemonsterd te worden.

(indien de halfverharding wordt opgenomen om deze elders toe te passen, dient de

halfverharding overigens wel worden bemonsterd op grond van het Bouwstoffenbesluit.

Afhankelijk van de bemonsteringsresuitaten kan de halverharding wel of niet elders als

bouwstof worden toegepast.)

Omdat materialen die gebruikt zijn voor halfverhardingen, in veel gevallen (sterk)

verhoogde gehalten aan verontreinigende stoffen bevatten, dient de onderliggende

bodemlaag als verdacht te worden beschouwd omdat er mogelijk verontreiniging uit de

halfverharding is uitgeloogd.

Bodemonderzoek bij halfverhardingen zal conform de protocollen moeten plaatsvinden

vanaf de onderzijde van de halfverharding. Als uit dit onderzoek blikt dat ten gevolge

van deze uitloging een zodanige verontreiniging van de onderliggende bodem heeft

plaatsgevonden (of dreigt plaats te vinden), dat er sprake is (of wordt) van een geval

van ernstige bodemverontreiniging, dan betekent dit dat de helfverharding als bron van

deze ernstige bodemverontreiniging alsnog in het kader van de Wbb dient te worden

aangepakt

3.10 Rol Service Centrum Grond (SCG) en verwerking verontreinigde grond

Reinigbare grond die vrijkomt bij saneringen die worden gefinancierd door de overheid,

moest voorheen verplicht via het SCG aan een reiniger worden aangeboden. Die

verplichting is met ingang van 1 januari 1999 komen te vervallen. Het SCG blijft op

verzoek beschikbaar om overheden te adviseren bij de aanbesteding van hun reinigbare

grond via informatieverschaffing, kennisoverdracht en gerichte advisering. Andere taken

van het SCG komen te liggen op het gebied van het faciliteren van overheden bij

kwaliteitsborging van (ernstig) verontreinigde grondstromen.

Daarnaast verzorgt het SCG de niet-reinigbaarheidsverklaring voor het storten van niet-

reinigbare grond. Zonder een niet-reinigbaarheidsverklaring van het SCG mag

verontreinigde grond niet worden gestort, tenzij het op voorhand overduidelijk is dat de

grond niet reinigbaar is.

1 9

4. PROCEDURES WET BODEMBESCHERMING

4.1 Melding en goedk2g@gg

Degene die een bodembedreigende handeling verricht en daarbij constateert dat ten

gevolge van die handeling bodemverontreiniging ontstaat dient een melding te doen aan

het bevoegd gezag (artikel 27). Deze meldingen worden kadastraal geregistreerd en

afhankelijk van de aard en ernst van de verontreiniging en afhankelijk van een inschatting

van de juridische situatie, wordt door het bevoegd gezag bepaald welke actie ondernomen

dient te worden.

Voor degene die voornemens is de bodem te saneren, dan wel handelingen te verrichten

waardoor een vermoede verontreiniging wordt verminderd of verplaatst, is in artikel 28

Wbb een meidingsplicht opgenomen. Bij algemene maatregel van bestuur zijn uitzonde-

ringen beschreven ("Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen bodemsanering-,

Staatsblad 1994, 844).

De melding kan betrekking hebben op een deel van een bodemverontreinigingsgeval.

Afhankelijk van de ernst van de verontreiniging, de effecten en de juridische situatie wordt

bezien of een deelsanering tot de mogelijkheden behoort (zie hoofdstuk 3).

4.2 Besluitvorming en inspraak

De melder informeert het bevoegd gezag over zijn voorgenomen handelingen in een

verontreinigde bodem. Aan de hand van de daartoe aangeleverde informatie

(onderzoeksrapporten, saneringsplan) stelt het bevoegd gezag in een beschikking vast of er

sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging en of er sprake is van urgentie

om te saneren. Indien sprake is van urgentie wordt tevens het moment van de start van de

sanering vastgesteld.

F-en melding heeft overigens niet altijd betrekking op een voorgenomen sanering. Ook

indien alleen onderzoeksgegevens met voldoende informatie beschikbaar zijn, kan een

"beschikking ernst / urgentie' worden afgegeven (artikel 29). Juist in dit soort gevallen is

het vaststellen van de urgentie en het vaststellen van een moment waarop uiterlijk met

sanering moet zijn begonnen, van belang.

Als het voornemen van een melder betrekking heeft op het saneren van een geval van

ernstige bodemverontreiniging kan dat voornemen slechts in de praktijk worden gebracht

als de melder beschikt over een door het bevoegd gezag goedgekeurd saneringsplan

(artikel 39 Wbb). De eisen die aan het saneringsplan worden gesteld zijn terug te vinden in

Wbb en de Verordening Bodemsanering van de gemeente Heimond. De verordening

bodemsanering Heimond is opgenomen in bijlage 1.

Indien de melding van het voornemen om te saneren betrekking heeft op een geval van

ernstige bodemverontreiniging en er tevens een saneringsplan is bijgevoegd kunnen de

beschikking ernst en urgentie en de beschikking goedkeuring van het saneringsplan

gelijktijdig worden genomen.

4.3. Kadastrale registratie

Artikel 55 Wbb, schrijft voor dat kadastrale registratie plaatsvindt van bepaalde

besluiten. Het gaat om besluiten waarin wordt vastgesteld of sprake is van een geval

van ernstige verontreiniging en, als het om een geval van ernstige verontreiniging gaat,

20

of er sprake is van urgentie van sanering. Daarnaast gaat het om bevelen tot het

gedogen van onderzoek en sanering, tot staking van de veroorzakende handeling, tot

onderzoek en tot sanering. Ter uitvoering van deze regeling wordt een afschrift van eik

besluit (beschikking of bevel) naar het Kadaster gestuurd, inclusief een kadastrale kaart

waarop is aangeduid op welke (delen van) percelen het besluit betrekking heeft.

]n geval van bodemverontreiniging is in het uittreksel van de kadastrale gegevens onder

'belemmeringen' de aantekening 'WB' of 'WBD' vermeld. De aantekening betekent dat

er voor het betreffende perceel een besluit op grond van de Wet bodembescherming is

genomen. WB betekent dat het besluit betrekking heeft op het gehele perceel. WBD

betekent dat het besluit betrekking heeft op een deel van het perceel.

De intentie van het vastleggen van gegevens bij het kadaster, is het neutraal registreren

van bodeminformatie. Degene die het kadaster raadpleegt zal via de kadastrale aante-

kening de achterliggende informatie in de vorm van brondocumenten (de genomen

beschikking) in kunnen zien.

Bij het kadaster wordt de contour van de grond- of grondwaterverontreiniging

vastgelegd. Ook als er sprake is van gebruiksbeperkingen als gevolg van een

grondwaterverontreiniging, waardoor (normaal) gebruik van een locatie niet mogelijk is

of wanneer er tijdelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden opgelegd, wordt het

gebied waarvoor deze gebruiksbeperkingen gelden, kadastraal vastgelegd.

Indien na afloop van een sanering een evatuatierapport wordt ingediend waaruit blijkt dat

de locatie multifunctioneel is gesaneerd (helemaal schoongemaakt), wordt de kadastrale

aantekening ongedaan gemaakt. Als na sanering uit het evaluatierapport blijkt dat op de

locatie nog een restverontreiniging is achtergebleven, zal de kadastrale registratie voor dat

gedeelte gehandhaafd blijven.

4.4. Evaluatierapport

Nadat een bodemsanering is uitgevoerd en het bevoegd gezag een evaluatierapport

heeft ontvangen, wordt, gebruikelijk binnen acht weken (termijn van orde) schriftelijk

gereageerd door het bevoegd gezag. In de reactie wordt aangegeven of het

evaluatierapport aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. Deze reactie wordt

ook toegestuurd aan de melder, de inspectie Milieuhygiëne en de belanghebbenden die

bij de meidingsprocedure hun zienswijze hebben kenbaar gemaakt

Indien op enig moment blijkt, dat niet overeenkomstig het saneringsplan is gesaneerd

kan een bevel worden gegeven, om dat alsnog te doen (correctiebevel).

Belanghebbenden kunnen om het toepassen van een correctiebevel verzoeken, indien zij

van mening zijn, dat de sanering niet overeenkomstig het plan is uitgevoerd. De reactie

van het bevoegd gezag op het verzoek om een correctiebevel te geven, of het verzoek

om overeenkomstig het saneringsplan te saneren, indien het een sanering door de

overheid betreft, is een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

In 2002 of 2003 zal de Wet bodembescherming worden aangepast. Naar verwachting

zal het bevoegd gezag over het evaluatierapport dan een officieel besluit (beschikking)

moeten nemen dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

MDRE/HMD/ERIAJIFJ

25 januari 2002

21

BIJLAGE 1

VERORDENING BODEMSANERING HELMOND

BIJLAGE 2

OVERZICHT PROTOCOLLEN EN RICHTLIJNEN VOOR BODEMONDERZOEK

Overzicht protocollen en richtlijnen voor bodemonderzoek

Aanleiding 1 Onderzoeksdoeistelling Onderzoeksopzet/protocol

Bepalen van de bodemkwaliteit met het oog op huidig en voo gebruik

BSB-operate Verzamelen van gegevens om de NVN 5725 + NEN 5740

(BodemSanedng Beddjfsterreinen) noodzaak van een nader onderzoek (bij asbest: ontwerp NEN 5707)

vast te stellen BSB/nuisituatie-protocol

BOOT (Amvb Besluit Opslaan in Vaststellen bodemkwaliteit bij NVN 5725 + NEN 5740

Ondergrondse Tanks) installatie, buiten gebruik stelling of

saneren van ondergrondse tanks

BOOM (Amvb Besluit Ovehge Vaststellen kwaliteit toe te passen protocol BOOM

Organische Meststoffen) zuiveringsslib, compost en zwarte

grond en de ontvangende bodem

Nieuwe bodemverontreinigingen Vaststellen bodemverontreiniging NVN 5725 + NEN 5740

(WbbNVm) (bij asbest: ontwerp NEN 5707)

Historische bodemverontreinigingen Vaststellen bodemverontreiniging Protocol oriënterend onderzoek of

(Wbb) NEN 5740

(bij asbest: ontwerp NEN 5707)

-Bepalen van de bodemkwaliteit met het oog op toekomstig geb

Bouwvergunning Vaststellen bodemkwaliteit vanwege NVN 5725 + NEN 5740

(Woningwet/Bouwverordening) voorgenomen gebruik i.r.t. (bij asbest: ontwerp NEN 5707)

bouw/renovatieplan

Wijziging bestemmingsplan (Wet Vaststellen bodemkwaliteit vanwege NVN 5725 + NEN 5740

Ruimtelijke Ordening) voorgenomen bestemmingen binnen (bij asbest: ontwerp NEN 5707)

het plangebied

Aanvraag milieuvergunning of Vaststellen bodemverontreiniging protocol BSB/nuisituatie totdat de

melding AmvB (Wet Milieubeheer) NEN 5740 is aangevuld op dit punt

(bij asbest: ontwerp NEN 5707)

Milieuvergunning of Bepalen nuisituatie vanwege protocol BSB/nuisituatie totdat de

meidingsplichtige (AmvB) bestaande bewijslast toekomstige NEN 5740 is aangevuld op dit punt

inrichting (Wm) bodemverontreiniging a.g.v. (bij asbest: ontwerp NEN 5707)

bedrijfsactiviteit

Grondtransacties (privaatrecht) Vaststellen bodemkwaliteit voor NVN 5725 + NEN 5740

inschatting financiële risico's, (bij asbest: ontwerp NEN 5707)

gebruiksmogelijkheden en

aansprakelijkheid, etc. beide niet verplicht, wel aangeraden

Wet op de openluchtrecreatie Onderbouwing verkladng van geen Maatwerk

bezwaar bij aanleg volkstuinen en

kampeerterreinen

-Bepalen van de bodemkwaliteit met het oog op grondverzet

Hergebruik van grond Vaststellen kwaliteit partijen grond partijkeuring AP04

(Bouwstoffenbesluit) t.b.v. de hergebruiksmogelijkheden VKB-protocol 18

(bij asbest: ontwerp NEN 5707)

Afvoer van grond Doen van een eerste inschatting van Partijkeuring AP04

(Wbb/bouwstoffenbesluit) de afzetmogelijkheden van af te VKB-protocol 18

voeren grond NVN 5725 + NEN 5740

(bij asbest: ontwerp NEN 5707)

-Bepalen van de omvang van verontreinigingen

Wet Bodembescherming, Het bepalen van het volume van de protocol voor nader onderzoek

Woningwet, Wet Milieubeheer verontreiniging aan de hand van de

horizontale en verticale verspreiding richtlijn voor nader onderzoek

in grond en grondwater om vast te

stellen of er al dan niet sprake is van (bij asbest: ontwerp NEN 5707)

een "geval van ernstige

verontreiniging"

Beleidsondersteunend onderzoek

Divers Inventariseren bodemkwaliteit voor Maatwerk (zo veel mogelijk

@ het te voeren bodembeleid toewerken naar de NEN 5740)

Bron: programma bodemsanering provincie Zuid-Holland (aangepast)

BIJLAGE 3

FORMULIEREN TOETS SANERING URGENTIE SYSTEMATIEK (SUSO

Bestand

Gegevens afkomstig uit SUS-bestand (versie 2.2)

Rapport gedeelte locatie

Naam: lokatienaam

Codering: NB/250/ ....

Soort bodem: ...........

Landbodem: ...........

Waterbodem: ...........

Rapport gedeelte eenvoudige toetsing

Humaan

Direct contact: ................

Gewasteelt: ................

Vluchtige verbindingen: ................

Permeatie drinkwaterleiding: ................

Ecologie

Verontreiniging in de belangrijkste contactzone voor landbodem:

.................

Verspreiding

Drijflaag: ................

r' -.heidsstroming: ................

onverzadigde zone: ................

..iiisport

Ernstige grondwaterverontreinigingen: ................

Conclusie eenvoudige toetsing

.............................

.............................

Uitgebreide toetsing ====

Rapport gedeelte afleiding actuele humane risico's

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

===== Rapport gedeelte parameters humaan =====

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

Rapport gedeelte afleiding actuele ecologische risico's

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

===== Rapport gedeelte afleiding actuele verspreidingsrisico's

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

Rapport gedeelte overwegingen

Humaan

overschrijding warenwetnormen: ...........................

Acute risico's: ...........................

overschrijding van de warenwetnormen voor op de locatie geteelde

landbouwproducten is niet relevant

Ecologie

Negatieve effecten voor bio-assays: .....................

Bodemtypecorrectie PAK'S: .....................

Verspreiding

Transport door slib: .....................

Transport naar oppervlaktewater: .....................

Transport door verwaaiing: .....................

===== Rapport gedeelte tijdstipbepaling

Tijdstipbepaling Humaan ......................

Tijdstipbepaling Ecologie ......................

Tijdstipbepaling Volumescore ......................

Tijdstipbepaling Objectscore ......................

Tijdstipbepaling Verspreiding ......................

Tijdstipbepaling Conclusie ......................

BIJLAGE 4

BODEMGEBRUIKSWAARDEN

in tabel 2 staan voor de bodemgebruiksvormen 1 en 11 de BGW's voor een aantal veel voorkomende stoffen,

Voor stoffen waarvoor momenteel geen BGW beschilgeldt als voorlopige BGW voor bodemgebruiks-

vorm 1 de streefwaarde en voor bodemgebruiksvorm 11 de interventiewaarde. Meer informatie over de afleidiri@,

van de BGW's hebben wij opgenomen in bijlage 3.

'bodemtypecorrectie' nodig op de

De BGW's gelden voor een standaardbodem. Voor andere bodems is een

gehalten aan klei en organische stof. Hiervoor gelden dezelfde formules als voor het corrigeren van streef-

waarden en interventiewaarden.

liiistelleil

vt s zijn gebaseerd op beleidsmatige euzen en op wetensc appe

cadini

a er pg

De BGW' ij e ennis van risico s voor mens,

er

plant en dier. in een RIVM-rapport(2) is beschreven hoe de BGW's zijn afgeleid.

t

kop@",] e ans is groo a e we ensc appe ij e in

grond daarvan kan het wenselijk zijn de BGW's aan te passen. Als regel worden de BGW's om de vier tot vijf

k'

kwik@ffi

jaar geëvalueerd en zo nodig bijgesteld. Bij uitzondering kan dat tussentijds. Voor de procedure bij het aan-

loo" passen van bestaan e BGW's en het opstellen van nieuwe BGW's verwijzen wij naar bijlage 3.

vitielitige stoffen]

Voor de aanpa van o emverontre niging met vluchtige stoffen verwijzen wij naar kader 2.

PAK

(1 k

ttt@erk

mmm 5. 2 11100 pe@- gel,(11

Er zullen zich ongetwijfeld situaties voordoen waarin de hierboven beschreven standaardaanpak geen goede

oplossingen biedt. A s e saneerden dit tot genoegen van het bevoegde gezag kan motiveren, mag hij kiezen

voor de tweede route: maatwerk per geval.

5t

andéié 4@f@@

Het is nog

niet bekend om welke situaties het precies gaat. De toekomst zal ons dat leren. Wij willen niet

sto

nde indeling in bodemgebruiksvormen en de systematiek waarmee

het RIVM de BGW's berekent.

tornen aa

Wellicht gelden bepaalde aannames bij de berekening in een aantal gevallen niet. Dan kan het de moeite lonen

dat te bewijzen en de aannames aan te passen.

We weten nu al dat de standaardaanpak bij bodemgebruiksvorm IV - landbouw en natuur - in de regel niet

voldoet. Daarom lichten we deze categorie er alvast uit.

(2) Lijzen, J.P.A., F.A. Swartjes, P. Otte, W.J. Willems. iggg. BodemGebruiksWaarden. Methodiek en uitwerking. RIVM-rappoit

lnterimbeleid

Asbest in de bodem

Richtlijnen voor asbestverontreiniging in de

bodem daterend van vóór 1987

en

mogelijkheden voor bodemsonering en

verwerking van asbesthoudende grond

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

13 november 2001

Provincie

Noord-Brabant

Inhoudsopgave

Samenvatting 5

1 Inleiding 7

2 Landelijk beleid 9

2.1 Inleiding 9

2.2 Het Arbeidsomstandighedenbesluit 9

2.3 Luchtkwalfteitswaarden voor asbest 1 0

2.4 Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering 1 1

2.5 Van multifunctionele naar functiegerichte sanering 1 2

3 Provinciaal lnterimbeleid asbest in de bodem 1 5

3.1 Inleiding 1 5

3.2 Functiegericht saneren van asbest 1 5

3.3 Toepassingsgebied van het interimbeleid 1 6

3.4 Asbestonderzoek 1 6

3.5 Criteria voor het bepalen van de urgentie 1 7

3.6 Handhaving 21

4 Saneren en verwerken van asbesthoudende grond 23

4.1 Inleiding 23

4.2 Saneren van asbesthoudende bodem 23

4.2,1 Afgraven 23

4.2.2 Aanbrengen leeflaag 23

4.2.3 Aanbrengen beschermende voorzieningen 23

4.2.4 Nazorg 24

4.3 Verwerken van asbesthoudende grond 24

4.3.1 Transport 24

4.3.2 Storten 24

4.3.3 Reinigen 25

4.3.4 Hergebruik grond 26

5 lnspraakreacties 27

5.1 Inleiding 27

5.2 Reacties commissie MNL 28

5.3 Ingekomen schriftelijk reacties 29

Bijlagen

Bijlage 1 Begrippen 31

Bijlage 2 Literatuur 35

Bijlage 3 Brief van de Staatssecretaris van SZW, 6 december 1999 37

Bijlage 4 Ingekomen reacties 43

3

Samenvatting

In de nieuwe "Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering" van het

Ministerie van VROM, gepubliceerd d.d. 24 februari 2000 is asbest-als zogenaamde

"niet-genormeerde" stof opgenomen. Dit betekent dat er geen streef- en interventie-

waarden voor asbest in de bodem zijn vastgesteld. Om deze reden is het nog steeds

niet mogelijk via de gebruikelijke systematiek van de Wet bodembescherming (Wbb) bij

asbestverontreinigingen de ernst van de verontreiniging en de urgentie van de sanering

vast te stellen. De nieuwe circulaire geeft wel aan dat de beslissing of een geval van

asbestverontreiniging urgent danwel niet-urgent is, overgelaten wordt aan het bevoegd

gezag.

Daar de Provincie Noord-Brabant ingevolge de Wet bodembescherming regelmatig

geconfronteerd wordt met asbestverontreinigingen, heeft de Provincie Noord-Brabant

besloten zelf een interimbeleid te ontwikkelen in afwachting van een landelijke beleid.

Dit interimbeleid is geldig zolang er geen landelijke wet- en regelgeving van kracht is

met betrekking tot asbest in de bodem.

De Provincie Noord-Brabant is daarbij uitgegaan van de beoordeling van humaan-

toxicologische risico's aan de hand van een onderverdeling van situaties van asbestver-

ontreiniging in relatie tot het feitelijke gebruik van de bodem. Dit is in overeenstemming

met de koerswijziging van het bodemsaneringsbeleid in 1997. Asbest levert namelijk

uitsluitend risico's voor de volksgezondheid op na inhalatie van asbestvezels in de

lucht. Om deze reden dient het uitgangspunt bij sanering te zijn dat zodanige maat-

regelen worden getroffen dat onder normale omstandigheden gezondheidsrisico's,

door verspreiding van asbest in de lucht, worden uitgesloten. Geconcludeerd moet

worden dat voor zover sprake is van normaal gebruik van de bodem én voor zover

de verontreinigingen zich dieper dan de leeflaag bevinden er geen sprake is van

risico's aangezien bij normaal gebruik geen verspreiding van asbest in de lucht kan

plaatsvinden. Pas bij het ontbreken van een leeflaag of bij handelkigen in de bodem op

een grotere diepte dan de leeflaag ontstaan humaantoxicologische risico's.

Dit interimbeleid "asbest in de bodem" is alleen van toepassing op de aanpak van

gevallen van asbestverontreiniging in de bodem, die dateren van vóór 1987.

Voor de gevallen vanaf 1 januari 1987 geldt de zorgplicht (artikel 13 Wbb).

In het interimbeleid worden een 5-tal criteria gehanteerd aan de hand waarvan men de

urgentie van een asbestverontreiniging in de bodem kan bepalen. Deze criteria zijn:

1 . de bodemgebruiksvorm;

2. de aanwezigheid van een leeflaag (dikte);

3. de vorm waarin het asbest wordt aangetroffen; hechtgebonden of niet-hechtgebon-

den;

4. de concentratie van de hechtgebonden asbest;

5. het volume van de verontreinigde grond.

5

We spreken van een urgent geval van asbestverontreiniging conform het interimbeleid

indien:

asbest in de leeflaag aanwezig is en,

de gebruiksfunctie 1 "wonen en intensief gebruikt groen" van toepassing is en,

er niet-hechtgebonden asbest in de bodem aanwezig is of,

er hechtgebonden asbest in de bodem aanwezig is met een concentratie

10< c< 100 mglkg en met een bodemvolume van V > 25 m3 of,

er hechtgebonden asbest in de bodem aanwezig is met een concentratie

C > 1 00 mglkg.

Voor de bodemgebruiksvormen 11 "extensief gebruikt (openbaar) groen)" en IV "land-

bouw en natuur" onder dezelfde condities als hierboven vermeld, dient men eik geval

afzonderlijk op humaantoxicologische aspecten te beoordelen.

Indien conform dit interimbeleid een geval van asbestverontreiniging urgent verklaard

wordt, is sanering noodzakelijk. Saneren van de asbesthoudende bodem kan door

middel van:

de verontreinigde bodem af te graven,

een teeflaag aanbrengen,

het aanbrengen van een verharding (wijzigen van de bodemgebruiksvorm).

Bij de laatste twee opties is nazorg nodig om verantwoord met die verontreiniging om

te kunnen blijven gaan.

Indien men de verontreinigde bodem afgegraven heeft kan men de asbesthoudende

grond reinigen of storten. Alle werkzaamheden met asbesthoudende grond en werk-

zaamheden in asbesthoudende bodem dienen te geschieden met in achtneming van

het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Inleiding

Asbest werd in de oude "Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsane-

ring" niet genoemd. Daardoor werd in het verleden asbest niet standaard meegenomen

bij bodemonderzoeken. Ook het bouwstoffenbesluit (Bsb) kent geen asbestnormen

waardoor bij hergebruik van grond in het kader van het Bsb niet op de aanwezigheid

van asbest getoetst hoeft te worden.

Het moge duidelijk zijn dat door het bovenstaande wellicht vele malen met asbestver-

ontreinigde grond is gewerkt en dat deze is hergebruikt zonder dat daarbij de nodige

veiligheidsmaatregelen en regels uit het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit)

in acht genomen werden, simpelweg omdat men niet op de hoogte was van de

aanwezigheid van de verontreiniging.

Op basis van artikel 4.41 van het Arbobesluit is het namelijk verboden asbest of

asbesthoudende stoffen te bewerken, te verwerken en in voorraad te houden. Op basis

van dit artikel is het verboden asbesthoudende grond, ongeacht het asbestgehalte, te

reinigen en vervolgens de gereinigde grond toe te passen. Er is derhalve een wettelijke

nuinorm op basis van het Arbobesluit.

In de gevallen waar men zichtbaar asbest in of op de bodem aantrof of waar men

reeds vanuit de historie afwist van de aanwezigheid van asbest, is bij bodemsanerings-

projecten asbest als verontreinigde stof natuurlijk wel meebeschouwd. Vanwege de

nuinorm uit het Arbobesluit resteerde in die gevallen uitsluitend de mogelijkheid om de

asbesthoudende bodem af te graven en vervolgens de vrijkomende grond te storten

met als gevolg grote volumes te storten afvalstoffen en hoge stortkosten.

Recent hebben danwel zullen een aantal ontwikkelingen aanleiding (ge)geven tot

wijzigingen van de wet- en regelgeving met betrekking tot asbest. De belangrijkste

ontwikkelingen van dit moment zijn:

- De brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) aan

de Tweede kamer d.d. 6 december 1999 waarin de mogelijkheid wordt geboden om

bepaalde asbesthoudende grond te reinigen tot beneden een bepaalde restconcen-

tratienorm en vervolgens de grond te hergebruiken.

- Het opnemen van asbest in de nieuwe "Circulaire streefwaarden en interventiewaar-

den bodemsanering" van het Ministerie van VROM, gepubliceerd d.d. 24 februari

2000, verder genoemd de "circulaire". De "circulaire" sluit voor asbest in de bodem

aan bij de, in de brief van de Staatssecretaris van SZW, genoemde restconcentratie-

norm voor asbest. Er zijn echter nog steeds geen streef- en interventiewaarden voor

asbest in de bodem vastgelegd.

Door het opnemen van asbest in de "circulaire", is het voortaan duidelijk dat de

Wet bodembescherming (Wbb) van toepassing verklaard kan worden op met asbest

verontreinigde bodem.

Vanwege het feit dat in de "circulaire" geen streef- en interventiewaarden voor asbest

in de bodem is opgenomen, is het echter nog steeds niet mogelijk via de standaard

systematiek van de Wbb de ernst van de verontreiniging en de urgentie om te saneren

7

vast te stellen. De reden, welke door de Minister van VROM gegeven wordt om geen

interventiewaarde voor asbest in de "circulaire" vast te stellen, is dat het gebruik van

de standaardprocedure van de Wbb ten behoeve van het bepalen van de potentiële

risico's voor asbest in de bodem te veel onzekerheden geeft. ]n bijlage D van de

.,circulaire" staat echter wel dat de beslissing of een geval van asbestverontreiniging

urgent danwel niet-urgent is, overgelaten wordt aan het bevoegd gezag Wbb.

Daar de Provincie Noord-Brabant en andere bevoegde gezagen Wbb toch regelmatig

geconfronteerd worden met asbestverontreinigingen in de bodem, heeft de Provincie

Noord-Brabant besloten zelf een interimbeleid te ontwikkelen in afwachting van een

landelijke beleid. Dit interimbeleid is noodzakelijk om duidelijkheid te creëren omtrent

de problematiek van asbest in de bodem. Dit interimbeleid geeft toetsingscriteria op

grond waarvan men kan beoordelen wanneer asbestverontreinigingen in de bodem

gesaneerd dienen te worden.

Hierbij hebben wij aansluiting gezocht bij de "circulaire" van het Ministerie van VROM,

d.d. 24 februari 2000, de brief van de Staatssecretaris van SZW d.d. 6 december 1999

en het kabinetsstandpunt Beleidsvernieuwing Bodemsanering (BEVER, juni 1997).

Het interimbeleid is geldig zolang er geen landelijke wet- en regelgeving van kracht is

met betrekking tot normen voor asbest in de bodem.

Landelijk beleid

2.1 Leeswijzer

In dit hoofdstuk is het landelijk beleid met betrekking tot asbest en bodemsaneringen

uiteengezet. Dit beleid vormt de basis van het interimbeleid "asbest in de bodem" voor

de Provincie Noord-Brabant, welke in hoofdstuk 3 wordt toegelicht.

Het Arbeidsomstandighedenbesluit komt aan de orde in paragraaf 2.2. In dit besluit

staan onder andere voorwaarden, waaraan voldaan moet worden bij het werken met

asbesthoudende grond. Paragraaf 2.3 gaat in op de (on)mogelijkheden om de humaan-

toxicologische risico's van asbestverspreiding van de bodem naar de lucht te bepalen.

In paragraaf 2.4 wordt de "circulaire" d.d. 24 februari 2000 toegelicht. Hierbij is inge-

gaan op het feit dat de "circulaire" een handreiking geeft hoe om te gaan met "niet-

genormeerde" stoffen. Als laatste wordt in paragraaf 2.5 de koerswijziging bodemsane-

ring van 1997 nader toegelicht.

2.2 Het Arbeidsomstandighedenbesluit

De Arbeidsomstandighedenwet (de Arbowet) heeft betrekking op veiligheid, gezond-

heid en welzijn in verband met de arbeid. De Arbowet vormt het algemeen wettelijke

kader. Materiële bepalingen op het gebied van arbeidsomstandigheden zijn niet in

de Arbowet zelf opgenomen maar in het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit).

Bij het Arbobesluit hoort de Arbeidsomstandighedenregeling, waarin de vrijstellingen

van bepaalde voorschriften van het Arbobesluit beschreven zijn. Daarnaast zijn er

de Arbobeleidsregels. Met de inwerkingtreding van deze beleidsregels zijn de oude

Publicatiebladen van de arbeidsinspectie vervallen.

De kern van de asbestregelgeving is het verbod op het bewerken, verwerken en

in voorraad houden van asbest enlof asbesthoudende produkten. In het Arbobesluit

zijn enkele handelingen en activiteiten met asbest en asbesthoudende produkten

uitgezonderd op dit verbod. Voor deze uitzonderingen zijn wel strikte voorschriften

gesteld, waaraan voldaan moet worden indien met asbest en asbesthoudende produk-

ten gewerkt wordt.

Verwijderen asbesthoudende bodem:

Bij het verwijderen van asbest in de bodem en het belverwerken van asbesthoudende

grond dient men rekening te houden met hetgeen gesteld is in het Arbeidsomstandig-

hedenbesluit. Dit betekent dat er voor aanvang van de werkzaamheden een schriftelijk

werkplan opgesteld dient te worden en het tijdstip en locatie van de werkzaamheden

gemeld dient te worden aan de regionale Arbeidsinspectie. Verder dient te worden

aangesloten bij het arbeidsbeschermingsniveau voor werkzaamheden, ingedeeld in

klasse 3T (zie Arbo-informatieblad 1-22), zoals bedoeld in arbobeleidsregel 4.9-4 van

het Arbobesluit. Wasse 3T is de zwaarste klasse waaraan voldaan moet worden bij het

werken met kankerverwekkende stoffen en stoffen met een hoge acute giftigheid of

9

schadelijkheid. Bij deze werkzaamheden dient een deskundige op het gebied van de

arbeidshygiëne of een veiligheidsdeskundige aanwezig te zijn. Indien men tevens met

asbest te maken heeft dient er ook een persoon aanwezig te zijn, die in het bezit is van

een certfflcaat "bekwaamheid verwijdering asbest".

Hergebruik van asbesthoudende grond:

Hergebruik van asbesthoudende grond is op basis van het Arbobesluit en de Wet

milieubeheer niet toegestaan. Het Arbobesluit hanteert de 0-norm voor hergebruik van

asbesthoudende grond. De Wet milieubeheer verbiedt het op of in de bodem brengen

van afvalstoffen buiten en in de meeste gevallen ook binnen inrichtingen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 6 december 1999

in een brief aan de Tweede kamer de mogelijkheid geboden om asbesthoudende grond

te reinigen tot beneden een bepaalde restconcentratienorm om vervolgens de grond

te kunnen hergebruiken. Voor hechtgebonden asbest is deze norm vastgesteld op

10 mglkg. Voor niet-hechtgebonden asbest (vezels) blijft de nuinorm gehanteerd.

Na reiniging van de grond dient de asbesthoudende restfractie te worden afgevoerd

naar de stort in geschikte en gesloten verpakking, voorzien van een etiket met de

vermelding dat de inhoud ervan asbest bevat. Indien uit metingen blijkt dat de gezui-

verde grond minder dan 1 0 mg/kg hechtgebonden asbest en geen niet-hechtgebonden

asbest bevat, zou volgens de Staatssecretaris de asbestregelgeving niet van toepas-

sing moeten zijn en zou hergebruik van de grond mogelijk moeten zijn.

Dit voorgenomen en met VROM afgestemde nieuwe beleid is echter nog niet in het

Arbobesluit opgenomen en is nog niet officieel van kracht.

Overigens wordt in de richtlijn uit bijlage D van de "circulaire", de door de Staats-

secretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid genoemde restconcentratie-normen

voor asbest, van toepassing verklaard op het toepassen en hergebruiken van grond. Bij

de beoordeling van een dergelijke partij grond in het kader van het Bouwstoffenbesluit

kan de in de richtlijn beschreven werkwijze als handvat gebruikt worden.

2.3 Luchtkwaliteitswaarden voor asbest

In de Nederlandse Emissierichtlijnen (NeR) d.d. september 2000 zijn luchtkwaliteits-

waarden opgenomen. Ten behoeve van de asbestconcentratie-normen in het milieu

zijn voor de diverse vezeitypes zogenaamde equivalentiefactoren geformuleerd. Op

basis van deze equivalentiefactoren is men gekomen tot de volgende waarden met

betrekking tot de hoeveelheid asbest in de lucht:

¿ het maximaal toelaatbare risiconiveau (MTRIU"t) bedraagt 1 00.000 vezeiequivalenten

per kubieke meter lucht Gaargemiddelde);

¿ hetverwaarloosbaarrisiconiveau(VR""",)bedraagt1000vezelequivalentenper

kubieke meter lucht ijaargemiddelde).

Deze normen gelden voor zowel de binnen- als de buitenlucht.

Het milieubeleid voor asbest in de lucht is gericht op vermindering van de risico's

tot in eik geval het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTRI",h,) . Tussen MTR en VR

geldt het ALARA-principe (as low as reasonably achievabie). Er geldt bovendien een

grenswaarde voor asbest in de buitenlucht, die gelijkgesteld is aan het VR-niveau.

Wanneer de grenswaarde voor asbest in de lucht wordt overschreden geldt een inspan-

ningsverplichting om de concentratie tot beneden de grenswaarde terug te brengen.

Meetmethoden om het gehalte aan asbestvezels in de binnenlucht te bepalen zijn

aanwezig. Het gehalte aan asbestvezels in de buitenlucht is echter afhankelijk van een

1 0

groot aantal factoren, zoals bijvoorbeeld weersomstandigheden en het feitelijk gebruik

van de bodem.

Het ontbreekt momenteel nog steeds aan een betrouwbaar model om de relatie tussen

de hoeveelheid asbestvezels in de buitenlucht en de hoeveelheid asbestvezels in de

bodem vast te leggen. Hierdoor is er landelijk nog geen consensus over de m(ijze

waarop de urgentie van asbest in de bodem dient te worden vastgesteld.

2.4 Circulaire streef- en interventiewoorden bodemsonering

In de Staatscourant 39 van 24 februari 2000 is de nieuwe "Circulaire streefwaarden en

interventiewaarden bodemsanering" (de "circulaire") gepubliceerd. In deze "circulaire"

is asbest als "niet-genormeerde" stof opgenomen. "Niet-genormeerde" stoffen zijn

stoffen, die slechts incidenteel in de bodem worden aangetroffen en waarvoor in de

circulaire" geen streef- en interventiewaarden zijn opgenomen.

Bijlage D van de "circulaire" bevat richtlijnen op welke manier men om kan gaan

met deze zogenaamde "niet-genormeerde" stoffen. Deze richtlijn bevat een paragraaf

waarin de problematiek van de "niet-genormeerde" stof asbest apart is beschouwd.

Deze paragraaf bevat echter geen methodiek voor het bepalen van de urgentie van

asbest in de bodem.

Systemcitiek Wbb:

De interventiewaarden vormen de getalsmatige invulling van het concentratieniveau

waarboven sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

In de systematiek van de Wbb spreekt men van een geval van ernstige bodemveront-

reiniging indien de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof hoger is

dan de interventiewaarde in een bodemvolume van meer dan 25 M3 grond. Indien

een verontreinigde bodem hieraan voldoet, dient degene die voornemens is de bodem

te saneren danwel handelingen in de bodem te verrichten, hiervan altijd melding te

doen bij het bevoegd gezag Wbb. Een dergelijke melding dient vergezeld te gaan

van de resultaten van een nader onderzoek, alsmede van de resultaten van een

saneringsonderzoek en van een saneringsplan. Indien het geen geval van ernstige

bodemverontreiniging betreft dient men de handelingen in de bodem alleen te melden

indien het gaat om meer dan 50 M3 grond (behoudens uitzonderingen op grond van

artikel 28 lid 4).

Naar aanleiding van een nader bodemonderzoek of naar aanleiding van een melding

stelt het bevoegd gezag Wbb in een beschikking vast of er sprake is van een geval van

ernstige bodemverontreiniging en zo ja of er sprake is van een saneringsurgentie. De

sanering van een geval van ernstige bodemverontreiniging is urgent, tenzij aangetoond

of aannemelijk gemaakt is, dat er zich geen humane-, ecologische- en verspreidingsrisi-

co's voordoen. Indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging

waarvoor sanering urgent is, dient het bevoegd gezag Wbb tevens te bepalen op welk

tijdstip met de sanering moet worden begonnen.

Omdat er voor asbest in de bodem geen streef- en interventiewaarden zijn vastgesteld,

kan niet conform de hierboven vermelde standaardprocedure van de Wbb worden

vastgesteld of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of

er sprake is van urgentie om te saneren. In bijlage D van de "circulaire" wordt de

beslissing of een geval van asbest-verontreiniging urgent danwel niet-urgent is, echter

overgelaten aan de bevoegde gezagen Wbb. De bevoegde gezagen kunnen dan ook

eigen criteria vastleggen ten behoeve van de bepaling van urgentie van asbest in de

bodem.

2.5 Van multifunctionele naar functiegerichte sanering

In 1997 werd er geconstateerd dat er stagnatie in de bodemsaneringsoperatie optrad

en is er een koerswijziging in het bodemsaneringsbeleid gekomen. Deze koerswijzi-

ging houdt in dat het beleid gewijzigd is van een "multifunctionele sanering" naar

een "functiegerichte sanering". Met deze nieuwe saneringsdoeistelling is het mogelijk

het geschikt maken van een locatie te relateren aan het huidige of geplande gebruik

van de locatie en niet meer alleen op basis van een multifunctioneel gebruik. Het

Kabinetsstandpunt functiegericht saneren dateert van 3 december 1999, Kamerstukken

25 41 1, nr.7.

Bij functiegericht saneren wordt onderscheid gemaakt tussen immobiele en mobiele

verontreinigingen. Voor beide verontreinigingen is de doelstelling een op maat gesne-

den sanering. Asbest in de bodem is het best te vergelijken met een immobiele stof

(zie paragraaf 3.2). Om deze reden zullen wij in deze notitie verder alleen ingaan op het

functiegericht saneren van immobiele verontreinigingen.

Functiegericht saneren van immobiele verontreinigingen

Voor lmmobleie verontreinigingen is het nieuwe beleid gericht op het "functiegericht"

saneren tot een niveau dat tenminste het beoogde bodemgebruik mogelijk maakt, met

een blootstelling die aanvaardbaar is.

Voor het functiegericht saneren geldt als standaardaanpak voor immobiele verontreini-

ging in de bovengrond het tot stand brengen van een leeflaag. Bij functiegericht sane-

ren stemt men de dikte en de kwaliteit van de leeflaag af op de bodemgebruiksvorm.

Dat doet men volgens een vast patroon. Dit kan betekenen dat de bodem tot een

bepaalde diepte wordt afgegraven waarna schone grond teruggebracht wordt danwel

dat het terrein wordt opgehoogd door een leeflaag aan te brengen. Het kan ook

voorkomen dat in sommige situaties geen maatregelen getroffen hoeven te worden

omdat de aanwezige leeflaag al dik genoeg is.

De leeflaag voorkomt bij "normaal" bodemgebruik contact met de verontreiniging.

Binnen de standaardaanpak kiest men in beginsel voor een leeflaag van 100 cm dikte.

Meer doen mag natuurlijk altijd. In een aantal situaties ligt dit voor de hand, bijvoorbeeld

als een bouwput vereist is, als nog maar een beperkt volume verontreinigde bodem

onder de leeflaag voorkomt of als vaak beneden het niveau van de leeflaag moet

worden gewerkt. In sommige situaties kan het ook aanvaardbaar zijn om met een

dunnere leeflaag dan de standaard leeflaag te volstaan.

De beoordelingssystematiek van de bodemgebruiksvorm en de dikte van de leeflaag

is vastgelegd in het rapport "van trechter naar zeef, afwegingsproces saneringsdoeistel-

lingen". Als gevolg van het functiegericht saneren zullen in een aantal gevallen veront-

reinigingen in de bodem achter blijven. Dit wordt acceptabel geacht. Wel betekent dit

dat nazorg nodig is om verantwoord met die verontreiniging om te gaan.

Bodemgebruiksvorm en leeflaag

In het rapport "van trechter naar zeef, afwegingsproces saneringsdoeistellingen" wordt

de saneringsdoeistelling van immobiele verontreinigingen in de bodem via een stan-

daardaanpak beoordeeld. Hierbij wordt voorkomen dat bij "normaal" bodemgebruik

contact optreedt met de verontreiniging en wordt volgens een vast patroon de dikte en

de kwaliteit van de leeflaag afgestemd op de bodemgebruiksvorm.

1 2

In het rapport worden vier verschillende bodemgebruiksvormen onderscheiden:

1 .wonen en intensief gebruikt (openbaar) groen; hieronder wordt verstaan tuinen,

moestuinen, volkstuinen, parken en groenstroken tussen woonbebouwing;

2. extensief gebruikt (openbaar) groen; hieronder wordt verstaan wegbermen, groen

bij kantoorgebouwen en industrieterreinen en braakliggend terrein;

3. bebouwing en verharding; hieronder wordt verstaan oppervlakten uit beton, klinkers,

tegels etc.;

4. landbouw en natuur.

De dikte van de leeflaag is vastgelegd afhankelijk van de bodemgebruiksvorm. Deze

waarden gelden als richtwaarden bij de standaardaanpak en zijn weergegeven in de

onderstaande tabel.

Tabel 1: Bodemgebruiksvorm en dikte van de leeflaag

Bodemgebruiksvorm Dikte van de leeflaag

1 Wonen en intensief gebruikt (openbaar) groen 50-100-150 cm

11 Extensief gebruikt (openbaar) groen 50-100-150 cm

111 Bebouwing en verharding 0 cm

IV Landbouw en natuur maatwerk per geval

Bodemgebruiksvorm Wonen en intensief gebruik (openbaar) groen:

Voor de functie wonen wordt als uitgangspunt gehanteerd een minimale leeflaag van 50

cm, een standaard leeflaag van 1 00 cm en een maximale leeflaag van 150 cm. In tuinen

geldt een dikte van 100 - 150 cm afhankelijk van de bewortelingsdiepte.

Bodemgebruiksvorm extensief gebruikt (openbaar) groen:

Voor de functie extensief gebruikt (openbaar) groen wordt als uitgangspunt gehanteerd

een minimale leeflaag van 50 cm, een standaard leeflaag van 1 00 cm en een maximale

leeflaag van 150 cm. Een dikte van 50 - 1 00 cm of van 100 - 150 cm geldt voor

(openbaar) groen afhankelijk van de relevante bewortelingsdiepte.

Bodemgebruiksvorm bebouwing en verharding:

Voor de functie bebouwing en verharding wordt verondersteld dat blootstelling van de

mens aan de immobiele bodemverontreinigende stoffen afwezig is.

Bodemgebruiksvorm Landbouw en natuur:

Bodemgebruiksvorm IV leent zich niet voor een standaardaanpak en dient per geval

bekeken te worden.

13

Provinciaal interimbeleid asbest in de bodem 3

3.1 Inleiding

Uit het voorgaande is gebleken dat noch de "circulaire", noch de Arbo-wetgeving en

als laatste noch de luchtkwaliteitswaarden voor asbest, voldoende beleidskaders geven

ten behoeve van het bepalen van de saneringsurgentie van asbest in de bodem. Op

dit moment is wel een landelijke werkgroep bezig hiervoor beleid te ontwikkelen. Tot

die tijd wordt door de provincie Noord-Brabant met betrekking tot de beoordeling van

de ernst en urgentie van gevallen van verontreinigingen met asbest, het interimbeleid

gehanteerd zoals in dit hoofdstuk is vastgelegd.

3.2 Functiegericht saneren van asbest

Het beleid met betrekking tot het functiegericht saneren uit paragraaf 2.5 is primair

ontwikkeld voor immobiele stoffen en niet specifiek voor asbest. Daarom is eerst

nagegaan in hoeverre het redelijk is dit beleid over te nemen voor asbest.

Centraal staat daarbij de vraag of er overeenkomsten danwel verschillen bestaan

tussen de risico's van bodemverontreiniging met de klassieke immobiele stoffen en

verontreinigingen met asbest. Een overeenkomst is dat asbest in de bodem ook

immobiel is hetgeen betekent dat asbest zich niet zal verplaatsen als gevolg van

bijvoorbeeld grondwaterstromingen. Dat wil zeggen dat bij asbest in de bodem er geen

redenen zijn om in het belang van de bescherming van de bodem maatregelen te

treffen.

Indien er sprake is van normaal gebruik van de bodem én voor zover de verontreinigin-

gen zich dieper dan de leeflaag bevinden, zijn bij zowel de klassieke immobiele stoffen

als bij asbest geen risico's te verwachten. Pas bij het ontbreken van een leeflaag of bij

handelingen in de bodem op een grotere diepte dan de leeflaag ontstaan verschillen

tussen de klassieke immobiele stoffen en asbest. Immers bij handelingen in de bodem

met de klassieke immobiele stoffen is de kans op verspreiding in de omgeving veel

kleiner dan in het geval van asbest, aangezien deze klassieke stoffen zich over het

algemeen niet verspreiden naar de lucht en daarnaast bij verspreiding naar de lucht

ook minder danwel geen gezondheidsrisico's opleveren. Het uitgangspunt bij asbestsa-

neringen dient dan ook gericht te zijn op het voorkomen van gezondheidsrisico's door

verspreiding van asbestvezels vanuit de bodem naar de lucht.

Gelet op het voorgaande wordt met betrekking tot sanering van asbesthoudende

bodem besloten aan te sluiten bij de huidige systematiek van functiegerichte sanering

zoals vastgelegd in het rapport "Van trechter naar zeef, afwegingsproces saneringsdoel-

stellingen".

Daarbij zal de Provincie Noord-Brabant uitgaan van de beoordeling van humaantoxico-

logisch risico's aan de hand van een onderverdeling van situaties van asbestverontreini-

ging in relatie tot het feitelijke gebruik van de bodem.

1 5

3.3 Toepassingsgebied van het interimbeleid

Het toepassingsgebied van dit interimbeleid asbest in de bodem wordt als volgt

afgebakend:

¿ Dit interimbeleid heeft betrekking op gevallen van verontreiniging van de bodem

die men in het kader van de saneringsregeling van de Wbb beoordeelt. Dat wil

zeggen de aanpak van gevallen van bodemverontreiniging die dateren van vóór

1987. Voor de gevallen vanaf 1 januari 1987 geldt de zorgplicht (artikel 13 Wbb).

Voor deze gevallen geldt dat zo spoedig mogelijk moet worden gesaneerd ongeacht

de aangetroffen gehalten en de risico's van de verontreinigde stoffen. Het gaat

hierbij om een sanering waarbij de gehele verontreiniging weggehaald moet worden,

dus met andere woorden saneren tot de oude toestand.

¿ Het toepassingsgebied van het interimbeleid is hetzelfde als het toepassingsgebied

van de "circulaire". Zo is het interimbeleid bijvoorbeeld niet van toepassing op de

beoordeling van andersoortig materiaal zoals stortmateriaal, verhardingsmateriaal

etc. Voor een volledige beschrijving van het toepassingsgebied wordt verwezen naar

pagina 2 van de "circulaire".

Het interimbeleid is niet van toepassing indien:

¿ Er asbest uitsluitend op de bodem aanwezig is. In deze gevallen dient het asbest

verwijderd te worden met in achtneming van de veiligheidsregels uit het Arbobesluit.

¿ Er asbest aanwezig is in een weg en er een bodemverontreiniging met asbest aan-

wezig is in stroken van een halve meter aan beide zijden van en direct aansluitend

op een weg (bermen en taluds). Het Besluit asbestwegen Wms van 8 september

2000 is hierop van toepassing. Voor de uitvoering van dit besluit is de minister van

VROM bevoegd gezag.

3.4 Asbestonderzoek

Op dit moment is er geen wet- en/of regelgeving, waarin asbestonderzoek bij bodem-

onderzoeken verplicht gesteld wordt. Dit gaat mogelijk in de toekomst veranderen. In

de conceptversie d.d. juni 2001 van de ministeriële regeling asbestverwijderingsbesluit

2001 is namelijk opgenomen dat voorafgaand aan het afgraven, verzetten, opslaan,

reinigen en be- en verwerken van grond, welke niet onder de vrijstellingen valt, eerst

een visuele inspectie door een erkende inspectie-instelling en afhankelijk van het resul-

taat van deze visuele inspectie, monstername en analyse door een erkende inspectie-

instelling of een erkende laboratorium dient plaats te vinden. Alvorens dit besluit

vastgesteld wordt zal hierover echter nog overleg plaatsvinden met de betrokken

partijen in de bodemsector. Tot die tijd dient men de bodem op asbest te onderzoeken

zodra men redelijkerwijs kan vermoeden dat asbestverontreinigingen te verwachten

zijn door bijvoorbeeld de resultaten van een historisch onderzoek, danwel als men

ter plaatse stukjes asbest in de bodem aantreft. Het is echter niet onverstandig, vooraf-

gaand aan alle handelingen in de bodem, de bodem ook op asbest te onderzoeken.

Een aantal argumenten hiervoor zijn:

¿ toepassing en hergebruik van grond met losse asbestvezels en/of met een concen-

tratie hoger dan 10 mg/kg voor hechtgebonden asbest is verboden (zie brief SZW,

bijlage 3);

¿ bewerken, afgraven en reinigen van asbestbevattende grond dient onder voorschrif-

ten te gebeuren op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit;

16

verkopen van asbestbevattende grond kan de prijs beïnvloeden en bij het niet

vermelden van de aanwezigheid van asbest in de bodem tot procedures van de

koper tegen de verkoper leiden.

De monstername en analyse van grond op asbest dienen te worden uitgevoerd volgens

de ontwerp-NEN 5707.

3.5 Criteria voor het bepalen van de urgentie

Indien men geconstateerd heeft dat de bodem verontreinigd is met asbest dient men

conform dit interimbeleid de urgentie van de desbetreffende abestverontreiniging vast

te stellen aan de hand van een 5-tal criteria, te weten:

1 .de bodemgebruiksvorm;

2. de aanwezigheid van een leeflaag (dikte);

3. de vorm waarin het asbest wordt aangetroffen; hechtgebonden of niet-hechtgebon-

den;

4. de concentratie van de hechtgebonden asbest;

5. het volume van de verontreinigde grond.

Ad 1 en 2:

De gezondheidrisico's van asbest in de bodem zijn gerelateerd aan de gebruiksvorm.

Zo zal het humaantoxicologisch risico het hoogst zijn bij de gebruiksvorm 1 "wonen

en intensief gebruikt groen". Bij de gebruiksvorm 111 "verharding en bebouwing" is het

humaan toxicologisch risico verwaarloosbaar. Daarnaast is het van belang te weten of

de asbestverontreiniging zich bevindt in of onder de leeflaag van de desbetreffende

bodemgebruiksvorm.

Voor de dikte van de leeflaag in relatie tot de gebruiksvorm bij asbestverontreinigingen

in de bodem hebben wij zoveel mogelijk aansluiting gezocht met de waarden uit

tabel 1 (biz 8), zijnde de richtwaarden uit het rapport "Van trechter naar zeef, afwegings-

proces saneringsdoeistel-lingen". Voor de gebruiksvorm "wonen en intensief gebruikt

(openbaar) groen" hebben wij gekozen voor de standaard dikte van de leeflaag van

minimaal 100 cm.

Tabel 11: Bodemgebruiksvorm en minimale dikte van de leeflaag

Bodemgebruiksvorm Dikte van de leeflaag

1 Wonen en intensief gebruikt (openbaar) groen 100-1 50 cm

11 Extensief gebruikt (openbaar) groen 50-100-150 cm

111 Bebouwing en verharding 0 cm

IV Landbouw en natuur maatwerk per geval

Ad 3, 4 en 5:

Het derde criterium is de vorm waarin het asbest zich in de bodem bevindt: hechtge-

bonden of niet-hechtgebonden asbest. Een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden

door bijvoorbeeld een visuele inspectie of door middel van een asbestinventarisatieon-

derzoek.

De aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest in de bodem is vanzelfsprekend veel

gevaarlijker dan de aanwezigheid van hechtgebonden asbest in de bodem. Bij het

17

bepalen van de urgentie conform dit interimbeleid wordt dan ook onderscheid gemaakt

tussen de aanwezigheid van niet-hechtgebonden en hechtgebonden asbest.

Hechtgebonden asbest:

De urgentie van een asbestverontreiniging in de bodem wordt conform dit interimbeleid

vastgesteld aan de hand van de concentratie hechtgebonden asbest in de bodem.

Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentraties lager dan 1 00 mglkg

en hoger dan 1 00 mglkg. Deze waarde is afkomstig uit het TNO-rapport

"Asbest in puin en puingranulaat" van juli 1998. Uit het TNO onderzoek is

gebleken dat bij het bewerken van puin en grond tot een concentratie van

maximaal 1 00 mglkg hechtgebonden asbest, de asbestemmissie naar de lucht ver-

waarloosbaar was. De Staatssecretaris van SZW heeft, zoals hij in zijn brief d.d.

6 december 1999 heeft verwoord, de restconcentratienorm voor asbest een factor 1 0

lager gelegd op 1 0 mg/kg om een extra veilige marge te introduceren.

Er is dus aangetoond dat bij werkzaamheden aan asbesthoudende grond met een

concentratie tot 1 00 mg/kg, een verwaarloosbare emissie naar de lucht plaatsvindt. Met

het oog hierop wordt het door ons niet noodzakelijk geacht vanwege mogelijke gezond-

heidsrisico's maatregelen te treffen. In navolging van de Staatssecretaris hebben wij

ook een extra zekerheid ingebouwd door grotere hoeveelheden (>25 M3) bodem met

een concentratie tot 1 00 mg/kg hechtgebonden asbest, toch als urgent aan te wijzen.

Indien de concentratie hechtgebonden asbest in de bodem hoger is dan 1 00 mglkg

dan is de kans wel degelijk aanwezig dat er bij werkzaamheden in de bodem asbest-

emissie naar de lucht plaatsvindt. Wij vinden het in deze situatie noodzakelijk sanerings-

maatregelen te treffen voor de gehele verontreiniging, ongeacht het bodemvolume.

Niet-hechtgebonden asbest:

Indien er niet-hechtgebonden asbestdeeltjes, zoals bijvoorbeeld stukjes spuitasbest,

asbesthoudend isolatie- en pakkingsmateriaal in de bodem aangetroffen worden dan is

de kans op het vrijkomen van vezels in de lucht groot en dient, ongeacht het bodemvo-

lume, de gehele verontreiniging gesaneerd te worden. Een luchtstroom is namelijk al

voldoende om uit niet-hechtgebonden asbest vezels vrij te maken. Daarnaast is de kans

groot dat er tevens asbestvezels in de bodem aanwezig zijn.

Door het blokschema op pagina 19 te volgen kan op een eenvoudige wijze bepaald

worden of een specifieke asbestverontreiniging in de bodem urgent, niet-urgent of

maatwerk is. Op pagina 20 wordt het blokschema toegelicht.

18

ASBEST IN DE BODEM

FAsbest onder de leeflaag Asbest in de leeflaag

Gebruiksvorm Gebruiks rm Gebruiksvorm

11 en IV

1 111 "Ext. gebruik groen"

"Wonen & Intensief "Bebouwing & & "landbouw &

gebruikt groen" Verharding"

natuu?

1

Niet hecht- echt- Niet hecht- Hecht-

gebonden-k@, gebonden gebonden gebonden

asbest asbest asbest asbest

vpr n 10 >100 ver a

mglkg mglkg

én

V>25 ml

U%ENI;@

C= concentratie hechtgebonden asbest in de bodem

V= volume verontreinigde grond

19

Niet-urgent:

Bevindt de asbestverontreiniging zich dieper dan de leeflaag dan is de asbestver-

ontreiniging ingevolge dit interimbeleid bij geen van de vier bodemgebruiksvormen

urgent. Om gezondheidsrisico's voor de omgeving te voorkomen dient men wel bij alle

werkzaamheden, waarbij men in aanraking kan komen met de asbesthoudende grond,

de richtlijnen van het Arbobesluit in acht te nemen.

Indien de asbestverontreiniging zich in de leeflaag bevindt dan is de verontreiniging

ingevolge van dit interimbeleid niet urgent bij de gebruiksvorm 111 "verharding en

bebouwing". Door de verharding is het namelijk niet mogelijk dat er asbestvezels

kunnen emitteren naar de lucht.

Urgent:

Indien de asbestverontreiniging in de leeflaag aanwezig is bij de bodemgebruiksvorm

1 "wonen en intensief gebruikt groen", dient men eerst te beoordelen of men te maken

heeft met hechtgebonden asbest of niet-hechtgebonden asbest.

Indien er sprake is van niet-hechtgebonden asbestdeeltjes in de bodem dan is de

asbestverontreiniging volgens dit interimbeleid urgent.

Indien er sprake is van hechtgebonden asbestdeeltjes in de bodem, dan is de situatie

slechts dan urgent als:

1. de concentratie hechtgebonden asbest hoger is dan 1 00 mglkg of,

2. de concentratie hechtgebonden asbest tussen de 1 0 mg/kg en 1 00 mg/kg ligt én de

hoeveelheid verontreinigde bodem meer is dan 25 M3.

M(iatwerk:

Indien de asbestverontreiniging in de leeflaag aanwezig is bij de bodemgebruiksvorm 11

"extensief gebruikt groen" en IV "landbouw en natuur" heeft men te maken met maat-

werk en dient men elke situatie afzonderlijk te beoordelen op urgentie. Dit is geheel in

overeenstemming met de beoordelingssystematiek van deze bodemgebruiksvorm uit

het rapport "van trechter naar zeef, afwegingsproces saneringsdoeistellingen".

Er moet natuurlijk wel sprake zijn van niet-hechtgebonden asbestdeeltjes in de bodem,

of van hechtgebonden deeltjes met een concentratie hoger dan 1 00 mg/kg of een

concentratie tussen de 1 0 mg/kg en 1 00 mg/kg in combinatie met meer dan 25 M3

bodemvolume. Is dit het geval dan dient men vervolgens de situatie afzondelijk te

beoordelen op humaantoxicologische risico's. Zo is de bodemgebruiksvorm 11 urgent

in situaties waarbij burgers/arbeiders de asbestvezels kunnen inademen (bijv. openbaar

groen bij huizen, kantoorgebouwen etc.). In situaties waar geen menselijke activiteiten

te verwachten zijn, is er geen sprake van actueel risico en kan het geval als niet-urgent

beschouwd worden (bijv. niet toegankelijk braakliggend terrein).

Bij landbouw hangt de urgentie met name af van de mate van bewerking van het land

door bijvoorbeeld agrariërs. Bij natuur hangt de urgentie met name af van de mate van

recreatief gebruik door burgers.

Vangnetbepaling:

Indien er sprake is van een urgent geval conform dit interimbeleid en de eigenaar/

veroorzaken is niet bekend dan kan de provincie (een deel van) de kosten voor het

onderzoek en de sanering op zich nemen.

20

Bei(ingrijke bepalingen:

¿ Een eventuele wijziging in het gebruik van de bodem houdt in dat de actuele

risico's en de urgentie opnieuw beoordeeld dienen te worden. Als op een locatie

saneringsmaatregelen nodig zijn in verband met een wijiiging naar een gevoeliger

bodemgebruiksvorm zijn de (extra) saneringskosten voor rekening van de initiatief-

nemer van deze wijziging.

¿ Indien er reeds sprake is van een saneringsgeval op basis van andere stoffen en

de verontreinigde bodem verwijderd dient te worden, wordt de asbestverontreiniging

vanzelfsprekend ook meegesaneerd.

¿ Indien een verontreiniging conform dit interimbeleid als niet-urgent wordt aange-

merkt, dan wil dit niet zeggen dat het niet wenselijk kan zijn dat de bodem (in de

toekomst) wordt gesaneerd. Het betekent slechts dat volgens de huidige inzichten

geen sprake is van een actueel humaantoxicologisch risico of dat de ernst op dit

moment niet kan worden vastgesteld, en dat sanering bij huidig gebruik niet op korte

termijn hoeft plaats te vinden.

¿ In die gevallen dat sprake is van een niet-urgente situatie, conform dit interimbeleid,

kan de gemeente of de eigenaar er alsnog voor kiezen het asbest uit de bodem te

verwijderen. Meer doen mag natuurlijk altijd.

¿ Na herbeoordeling volgens de nog vast te stellen landelijke richtlijnen is het alsnog

mogelijk dat een door dit interimbeleid vastgesteld niet-urgent geval als urgent wordt

aangemerkt. Ook is het mogelijk dat een urgent geval conform de nieuwe landelijke

richtlijnen een niet-urgent geval blijkt te zijn.

¿ Indien mogelijk moet bij alle niet-urgente gevallen verdere verspreiding voorkomen

worden.

¿ Het Arbobesluit dient bij alle handelingen met asbesthoudende bodem en grond in

acht genomen te worden.

3.6 Handhaving

De Wet bodembescherming (Wbb) stelt regels ter bescherming van de bodem. De Wbb

is ook van toepassing op situaties waarbij de bodem is verontreinigd met asbest. In

dit interimbeleid worden voor de Provincie Noord~Brabant regels gesteld op grond

waarvan men de urgentie van asbestverontreinigingen in de bodem kan beoordelen.

De handhaving van dit interimbeleid zal geheel geschieden conform de Wbb. Het leidt

te ver om in het kader van dit interimbeleid, de handhavingsinstrumenten van de Wbb

uit te schrijven.

21

Saneren en verwerken van asbesthoudende grond 4

4.1 Inleiding

Zodra een geval van asbestverontreiniging in de bodem conform hoofdstuk 3 van dit

interimbeleid urgent blijkt te zijn, dienen er saneringsmaatregelen getroffen te worden.

Sanering kan op verschillende manieren plaatsvinden. Zo kan men ervoor kiezen de

asbesthoudende bodem af te graven en deze te storten of te reinigen. In sommige

gevallen is afgraven geen optie en kiest men voor het aanbrengen van een leeflaag. Als

laatste kan men bijvoorbeeld een verharding op het terrein aanbrengen. De bodemge-

bruiksvorm wordt dan gewijzigd in de gebruiksvorm 111 "verharding en bebouwing". Bij

deze gebruiksvorm is een asbestverontreiniging in de bodem conform dit interimbeleid

in geen enkele situatie urgent. In dit hoofdstuk worden de diverse sanerings- en

verwerkingsmogelijkheden nader uitgewerkt.

4.2 Saneren van asbesthoudende bodem

4.2.1 Afgroven

Het belangrijkste voordeel van het geheel afgraven van de asbestverontreiniging is

dat verdere gezondheidsrisico's niet meer aanwezig zijn. Nazorg is in deze gevallen

dan ook niet nodig. In sommige gevallen kan men er echter voor kiezen om de

asbestverontreiniging gedeeltelijk te ontgraven, bijvoorbeeld bij de aanleg van een

parkeerplaats. In deze gevallen is nazorg wel van belang. De afgegraven grond dient

gestort te worden of kan in sommige gevallen sinds kort gereinigd worden (zie verder

paragraaf 4.3).

4.2.2 Aanbrengen leefloog

Een andere optie bij asbestsaneringen is het aanbrengen van een leeflaag. Hierbij

dienen de waarden uit tabel 11 (biz 17) in acht genomen te worden. Dit kan betekenen

dat de verontreinigde bodem gedeeltelijk wordt afgegraven tot een bepaalde diepte

waarna schone grond teruggebracht wordt danwel dat het terrein wordt opgehoogd

door een leeflaag aan te brengen. Bij het aanbrengen van een leeflaag dient er ook

altijd een signaallaag te worden aangebracht zodat bij eventuele werkzaamheden in

de bodem, de gebruiker wordt geconfronteerd met het feit dat hij werkzaamheden

gaat verrichten in verontreinigde bodem. Het aanbrengen van een leeflaag kan worden

aangemerkt als een functiegerichte sanering.

4.2.3 Aanbrengen beschermende voorzieningen

Bij beschermende maatregelen moet worden gedacht aan het tot stand brengen

van een verharding of een afdeklaag. Beschermende maatregelen worden getroffen

als tijdelijke of als permanente voorziening. Het aanbrengen van een afdeklaag, in

afwachting van sanering van de verontreinigde bodem, is een adequaat middel om

tijdelijk verdere verspreiding van asbestdeeltjes te voorkomen. Het aanbrengen van

23

een verharding is meestal een permanente maatregel. Door het aanbrengen van een

verharding wordt naast het voorkomen van de verspreiding van asbest naar de lucht, de

mogelijkheid tot het verrichten van ongecontroleerde handelingen in de bodem verder

beperkt. Na het aanbrengen van een verharding kan het terrein zonder verder risico

gebruikt worden voor diverse doeleinden. Bij het aanbrengen van een verharding wordt

in feite de bodemgebruiksvorm gewijzigd. Een wijziging van de planologische functie

van het terrein door bijvoorbeeld het aanbrengen van een verharding kan worden

aangemerkt als een functiegerichte sanering.

4.2.4 Nazorg

Als gevolg van het functiegericht saneren (niet afgraven, gedeeltelijk afgraven of aan-

brengen van een verharding) zullen in een aantal gevallen verontreinigingen in de

bodem achter blijven. Dit is ook het geval bij de niet-urgente gevallen, waarvoor

het niet noodzakelijk wordt geacht gedurende de interim-periode de asbesthoudende

bodem te saneren. In deze specifieke gevallen blijft er ook een verontreiniging achter

in de bodem. Dit wordt acceptabel geacht. Wel betekent dit dat nazorg nodig is om

verantwoord met die verontreiniging om te kunnen blijven gaan.

De eigenaar is verantwoordelijk voor de nazorg en de eventuele aanvullende acties.

Een zorgvuldige nazorg omvat de volgende onderdelen:

1 . het op de hoogte brengen van iedereen die daar belang bij heeft van het feit dat

er een verontreiniging in de bodem aanwezig is en dat er eventueel gebruiksbeper-

kingen zijn;

2. het in stand houden van de getroffen saneringsmaatregelen (dikte leeflaag, verhar-

ding etc.);

3. het op de hoogte brengen van de betreffende gemeente.

De Provincie Noord-Brabant zal, overeenkomstig de registratie van andere bodemver-

ont-reinigingsgevallen, alleen de urgente asbestverontreinigingen registreren via de

kadastrale aantekening (artikel 55 Wbb).

4.3 Verwerken van OSbesthoudende grond

4.3.1 Transport

Bij de wijze van transport van asbesthoudende grond dient aangesloten te worden

bij het hierover gestelde in het Asbestverwijderingsbesluit. Daarnaast is het Reglement

vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG) van toepassing. Dit reglement bevat

voorschriften voor het vervoer van asbest over de weg. De voorschriften zijn niet van

toepassing als het asbest zodanig is verpakt dat er geen vezels kunnen vrijkomen.

4.3.2 Storten

Het nadeel van het storten van asbesthoudende grond zijn de hoge kosten vanwege de

grote volumes te storten afval. Overigens bestaat de mogelijkheid dat asbesthoudende

grond aan een stort kan worden aangeboden ten behoeve van toepassing in een

tussenlaag, waardoor het mogelijk is dat een lager tarief in rekening wordt gebracht.

Stortplaatsen

In de provincie Noord-Brabant hebben een 5-tal stortplaatsen een vergunning inge-

volge de Wet milieubeheer (Wm) voor het storten van asbesthoudende grond. Dit zijn

de stortplaatsen: Zevenbergen (Zevenbergen), de Spinder (Tilburg), Razob (Nuenen),

Vlagheide (Schijndel) en Haps (Haps).

24

De eisen, waaraan voldaan moet worden bij het storten van asbesthoudende grond,

staan in de Wet milieubeheer vergunning van de desbetreffende stortplaatsen. De

stortplaatsbeheerder kan deze eisen en eventuele extra eisen opnemen in het accepta-

tieregelement ten behoeve van de aanbidder van de asbesthoudende grond.

4.3.3 Reinigen

Hergebruik van asbesthoudende grond is op basis van het Arbobesluit en de Wet

milieubeheer niet toegestaan. Door de brief d.d. 6 december 1999 van de Staats-

secretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede kamer zijn er moge-

lijkheden ontstaan om de asbesthoudende grond te reinigen tot beneden een restcon-

centratienorm om vervolgens de grond te hergebruiken. Voor hechtgebonden asbest is

deze norm vastgesteld op 1 0 mg/kg. Voor niet-hechtgebonden asbest blijft de nuinorm

gelden.

Door het toepassen van reinigingstechnieken wordt het volume te storten afvalstoffen

en daarmee de stortkosten aanzienlijk beperkt. De verschillende mogelijkheden tot

reiniging worden in deze paragraaf besproken.

Droog zeven

Droog zeven kan uitsluitend worden toegepast voor zandige grond. Deze methode

levert het beste resultaat op als de asbestverontreiniging zich bevindt in zandige

puinhoudende grond. De asbestverontreiniging dient in dat geval vooral te bestaan

uit asbeststukjes groter dan 2 centimeter. De reiniging dient plaats te vinden onder de

condities die in het Arbobesluit worden genoemd. Het principe van droog zeven is dat

een scheiding plaatsvindt van de verschillende materialen in de verontreinigde grond,

namelijk grond, puin en restmateriaal.

N(it zeven of wassen

Deze technieken zijn momenteel nog in ontwikkeling en hebben als voordeel dat asbest

tot een veel kleinere diameter kan worden verwijderd en dat voor zover aanwezig de

risico's op verspreiding van asbestvezels in de lucht geringer wordt. Een nadeel is dat

deze techniek leidt tot een gewichtstoename van de restfractie door de toevoeging van

water, waardoor de stortkosten hoger worden. Ook hier geldt dat de reiniging dient

plaats te vinden onder de condities die in het Arbobesluit worden genoemd.

Reiniging op lokatie

Ten behoeve van het reinigen van asbesthoudende grond/puin op lokatie, voert de

Provincie Noord-Brabant een terughoudend beleid. De Provincie Noord-Brabant staat

het reinigen enlof bewerken van asbest op lokatie slechts toe als voldaan wordt aan

de volgende condities:

1. tijdelijke opslag en reiniging vindt plaats conform het Arbobesluit en;

2. de lokatie is niet gelegen in de directe nabijheid van woonbebouwing en;

3. de gereinigde grond/puin wordt direct op dezelfde lokatie weer toegepast.

Reiniging op een Wm-inrichting

Voor het reiniging van asbesthoudende grond/puin op inrichtingen is een vergunning in

het kader van de Wet milieubeheer nodig. Op dit moment hebben 2 inrichtingen in de

provincie Noord-Brabant een vergunning Wet milieubeheer aangevraagd ten behoeve

van het bewerken enlof reinigen van asbesthoudende grond/puin.

25

4.3.4 Hergebruik grond

De, na het zeven of wassen, vrijkomende grond moet voordat het opnieuw toegepast

mag worden, worden bemonsterd en geanalyseerd overeenkomstig de ontwerp-NEN

5707, onverlet eventuele andere verplichtingen met betrekking tot het bemonsteren

en analyseren op grond van het Bsb. Indien de voor asbest geldende normen van

1 0 mglkg hechtgebonden asbest en de nuinorm voor asbestvezels niet worden over-

schreden, kan het materiaal geschikt zijn voor hergebruik. Inmiddels lijkt het beleid bij

hergebruik zich te richten op de bepalingsondergrens voor niet-hechtgebonden asbest

en niet op de nuinorm. De vrijkomende restfractie kan in principe als asbesthoudend

worden beschouwd en zal moeten worden gestort. Vanzelfsprekend is het aan te raden

eerst een proefzeving uit te voeren om na te gaan of hergebruik van de gereinigde

grond mogelijk is.

26

lnsprookreacties 5

5.1 Inleiding

Voorafgaand aan het vaststellen van het ontwerp-interimbeleid door Gedeputeerde

Staten van Noord-Brabant is in april 2001 een conceptversie van het interimbeleid

"Asbest in de bodem" ter advisering danwel kennisname verzonden aan:

1 .het Provinciaal Bureau Medische Milieukunde GGD's Brabant en Zeeland, t.a.v. de

medische milieukundige de heer Jans;

2. de Arbeidsinspecties Regio Zuid en Regio Zuid-west;

3. de Inspectie Milieuhygiëne Zuid;

4. de Inspectie voor de Gezondheidszorg;

5. NV Service Centrum Grond (SCG);

6. het Openbaar Ministerie, t.a.v. de officier voor milieuzaken.

De heer Jans heeft schriftelijk gereageerd op de conceptversie d.d. 29 april 2001. In

zijn brief geeft de heer Jans aan dat hij kan instemmen met het interimbeleid "Asbest

in de bodem".

De Arbeidsinspectie regio Zuid heeft telefonisch aangegeven dat zij geen inhoudelijk

oordeel kunnen geven op het interimbeleid. De Arbeidsinspectie Zuid-West heeft op 1

mei 2001 een e-mail gestuurd. In deze e-mail is aangegeven dat het vaststellen van

beleid op dit onderwerp enkel een overweging is van het bevoegd gezag Wbb.

De heer Joppen van de Inspectie Milieuhygiëne Zuid heeft op 1 mei 2001 middels een

fax gereageerd. In de fax wordt de waardering uitgesproken over de zorgvuldigheid

waarmee de notitie is opgesteld. De heer Joppen merkt nog wel op dat in de notitie

geen onderscheid gemaakt wordt tussen de verschillende asbestgroepen.

De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft niet gereageerd.

Het SCG heeft middels een fax d.d. 20-04-2001 een aantal opmerkingen op het reinigen

van asbesthoudende grond gemaakt. Deze opmerkingen hebben wij in het ontwerp

verwerkt.

De Officier van Justitie, de heer M.T.A. de Bruijn, heeft middels een brief d.d. 1 1

april 2001 zijn waardering uitgesproken over het feit dat de Provincie Noord-Brabant

haar beleid duidelijk vast wil gaan leggen. Hij geeft in de brief aan dat het Openbaar

Ministerie zich het recht voorbehoudt in voorkomende gevallen een eigen afweging

te maken.

Het Platform actief bodembeheer van de Provincie Noord-Brabant is tijdens de vergade-

ring d.d. 20 maart 2001 in kennis gesteld van het interimbeleid "asbest in de bodem".

Het ontwerp-interimbeleid "Asbest in de bodem" en de ontwerp-beleidsregels "Asbest

in de bodem" zijn op 12 juni 2001 door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

vastgesteld en zijn daarna ter advisering voorgelegd aan de provinciale statencommis-

sie Milieu, Natuur en Landschap. Naast de partijen, die reeds in het voorbereidende

27

stadium om advies gevraagd zijn, is het ontwerp-intedmbeleid en de ontwerp-beleidsre-

gels ook aan het IPO en het ministerie VROM gestuurd.

Op de totstandkoming van beleidsregels is de openbare voorbereidingsprocedure van

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Met ingang van 25

juni 2001 hebben het ontwerp-interimbeleid en de ontwerp-beleidsregels gedurende

zes weken ter inzage gelegen in het provinciehuis van Noord-Brabant, Brabantlaan 1

te 's-Hertogenbosch. Tevens hebben wij alle Noord-Brabantse gemeenten verzocht, de

beide ontwerpen vanaf 25 juni 2001 gedurende zes weken ter inzage te leggen in de

gemeentehuizen. Een ieder heeft in deze periode de gelegenheid gehad zijn of haar

zienswijze omtrent het ontwerp-interimbeleid en de ontwerp-beleidsregels naar voren te

brengen. De ter inzagelegging is op de gebruikelijke manier bekend gemaakt.

Er zijn twee schriftelijke reacties binnengekomen'. Deze reacties en het standpunt van

GS hierop zijn opgenomen in de paragraaf 5.3.

De inspraakreacties hebben geen aanleiding gegeven tot ingrijpende wijzigingen van

de inhoud van het ontwerp-interimbeleid en de ontwerp-beleidsregels. Op een aantal

punten is de tekst naar aanleiding van reacties van insprekers verduidelijkt of zijn

tekstueie verbeteringen aangebracht.

Bij het opstellen van het ontwerp-interimbeleid was reeds rekening gehouden met de

op handen zijnde vaststelling van de ontwerp-NEN norm 5707. De ontwerp-NEN 5707 is

vervolgens in mei 2001 gepubliceerd waarop wij de tekst in de definitieve versie van het

interimbeleid op dit onderwerp hebben aangepast.

Tevens is de startnotitie "inhoud ministeriële Regeling Asbestverwijderingsbesluit" (con-

cept juni 2001 externe versie) uitgekomen.. Ondanks het feit dat de inhoud van het

concept-besluit nog een voorlopig karakter heeft, hebben wij de voorgestane wijzi-

gingen met betrekking tot asbestonderzoek reeds in'de tekst van het definitieve

interimbeleid (paragraaf 3.4) genoemd.

5.2 Re(icties commissie MNL

De commissie MNL heeft het ontwerp-interimbeleid "Asbest in de bodem" en de

ontwerp-beleidsregels "Asbest in de bodem" behandeld in haar vergadering van

20 augustus j.l..

In deze vergadering is aan de orde geweest of het onderwerp in'interprovinciaal

verband wordt besproken en of er djksmiddelen beschikbaar zijn voor de uitvoering

van het beleid.

Het ontwerp-interimbeleid en de ontwerp-beleidsregels zijn in juni 2001 reeds ter

kennisneming verzonden aan de secretaris van het IPO-AGA. Beide stukken zijn vervol-

gens bij de vergaderstukken gevoegd ten behoeve van de vergadering IPO-AGA d.d.

13 september 2001. De kosten van de bemensing en de kosten voor bodemsanering

worden gefinancierd vanuit bestaande fondsen, waarbij per project door GS wordt

vastgesteld of saneringsgelden beschikbaar worden gesteld.

Een precieze inschatting van de benodigde gelden is echter nog niet te geven, daar we

op dit moment nog geen inzicht hebben in het aantal urgente asbestverontreinigingen,

waar we in de toekomst mee te maken zullen krijgen in de Provincie Noord-Brabant.

5.3 Ingekomen schriftelijke reacties

Brief van de Inspectie Milieuhygiëne Zuid:

De regionaal inspecteur Milieuhygiéne Zuid heeft met belangstelling en waardering

kennis genomen van het concept-intedmbeleid "Asbest in de bodemn van de Provincie

Noord-Brabant Hij is van mening dat het een zeer zorgvuldig en helder geschreven

document is waarin vigerend beleid en regelgeving zorgvuldig in kaart zijn gebracht.

Tevens is hij van mening dat de voorgestelde benadering van urgentie als een veilige

grens is te beschouwen waarmee voldoende de risico's zijn afgedekt.

De inspecteur vraagt wei aandacht voor één punt danwel verzoekt hij het document op

dit punt aan te passen. Hij doelt op het feit dat er geen onderscheid is gemaakt in de

categorie hechtgebonden asbest tussen chrysobel en amfibooi asbest. Hij zou graag

zien dat voor hechtgebonden amfibooi asbest dezelfde urgentiecriteda worden gehan-

teerd als voor niet-hechtgebonden asbest. Een kopie van de brief van de inspectie is

opgenomen in bijlage 4.

Standpunt GS op ingekomen reactie Inspectie:

-Wij zijn verheugd over het feit dat de regionaal inspecteur van mening is dat het

Brabantse beleid met betrekking tot asbest in de bodem, een zorgvuldig afgewogen en

veilig beleid is, waarmee de risico's voldoende afgedekt zijn.

Met betrekking tot zijn punt van aandacht, merken wij het volgende op:

Het Brabantse interimbeleid maakt inderdaad geen onderscheid tussen de twee

verschillende asb"groepen d 1. Ons beleid is gebaseerd op het voorkomen van

risico's door blootstelling aan asbwwezels. Deze risico's zijn alleen aan de orde bij

niet-hechtgebonden asbest. Om deze reden hebben wij alleen onderscheid gemaakt

in de verschijningsvorm van het asbest; hechtgebonden en niet-hechtgebonden. Deze

keuze is in aansluiting met het beleid van de Staatssecretaris van SZW met betrekking

tot het hergebruik van asbesthoudende grond, de startnotitie inhoud ministeriéie Rege-

ling Asbestverm(ijderingsbesluit d.d. juni 2001, alsmede in aansluiting met de circulaire

'streefwaarde en interventiewaarde bodemsanering». In deze stukken wordt ook uitslui-

tend onderscheid gemaakt tussen hechtgebonden en niet(los)-hechtgebonden asbest.

Indien men naast de verschijningsvorm ook nog onderscheid zou maken in de asbest-

groepen door hechtgebonden amfibooi asbest onder niet-hechtgebonden asbest te

scharen, gaat men naar onze mening voorbij aan de achterliggende reden van deze

keuze.

Het is namelijk zo dat produkten, waarin asbest in hechtgebonden vorm aanwezig zijn,

niet of nauwelijks gevaren voor de volksgezondheid opleveren omdat deze produkten

nauwelijks asbestvezels emitteren. Dit geldt'voor zowel asbest uit de serpentijngroep

alsmede asbest uit de amfiboolgroep. De risico's voor de volksgezondheid zijn bij

produkten, waarin asbest in niet-hechtgebonden v orm voorkomt, vele malen hoger,

vanwege het feit dat bij deze produkten wel gemakkelijk vezels vrij kunnen komen. De

urgendecriteria in het Brabantse beleid zijn dan ook voor niet-hechtgebonden asbest

strenger dan de criteria voor hechtgebonden asbest.

ad 1: De ~ mbedg~ zijn: de ~~n- en de amfibocdgn)ap. De a~rt diry~ be~ tot de wrpw"roep en de

asbeM~W~~a~a~lk*.»~1i0tenc~iietbCorentotdeamtboo~.~d~soortenisdi~k0(w9)asboM -

vmuot het M~ t0090~ (-" 9^). ma& ook amo5iet (bniin) en crc>cidol« (bk~) as~ (s~ 10 %) zijn In al~ produkten op de

markt ge~

29

Een tweede argument om niet apart onderscheid te maken in de asbestgroepen is het

feit dat in de praktijk blijkt dat de asbestsoorten uit de an-Mboolgroep in tegenstelling

tot chrysotiel meestal in niet-hechtgebonden vorm verwerkt zijn in diverse produkten.

Voorbeelden hiervan zijn: brandwerend board en asbesthoudend stucwerk. Chrysobel

komt meestal in hechtgebonden vorm voor in de produkten, waarin deze asbestsoort is

verwerkt. Enkele voorbeelden hiervan zijn asbestcementen golfplaten, - schoorstenen, -

marmer, - dakleien, en harde vinyitegels. In slechts enkele gevallen komt chrysotiet voor

in niet-hechtgebonden vorm, zoals in het geval van afdichtkoord.

Concluderend kunnen wij stellen dat, als amfibooi asbest al aangetroffen wordt (slechts

in circa 1 0 % van alle gevallen), het amfibooi asbest in de praktijk meestal in niet-

hechtgebonden vorm voorkomt en het dan vanzelfsprekend beoordeeld wordt volgens

de urgentie-criteria voor niet-hechtgebonden asbest. Om deze reden is naar onze

mening het uiteindelijke resultaat van ons interimbeleid hetzelfde als die van het

voorstel van de regionaal inspecteur, zonder direct het onderscheid gemaakt te hebben

tussen de diverse asbestgroepen.

E-mail van de milloudienst SRE:

De milieudienst SRE heeft in haar e-mail (zie bijlage 4) enkele tekstuele opmerkingen

gemaakt. Tevens wordt opgemerkt dat de ontwerp-NEN 5707 in mei 2001 gepubliceerd

is. Met betrekking tot de registratie van asbesthoudende grond, die in een aantal

gevallen in de bodem achterblijven, merkt zij op dát niet duidelijk is waar de registratie

van de niet-urgente gevallen plaats dient te vinden.

Standpunt GS op ingekomen reactie SRE:'

De tekstuele opmerkingen zijn verwerkt in het definitieve interimbeleid. Met betrekking

tot de registratie (paragraaf 4.2.4) hebben wij de tekst aangepast.

Bijlage 1

begrippen

Asbest Asbest is een verzamelnaam voor een aantal

in de natuur voorkomende vezelachtige silicaten

alsmede produkten waarin die vezelachtige silica-

ten verwerkt zijn. Deze silicaten zijn: actinoliet;

amosiet; anthofylliet; crocidoliet, chrysotiel en tre-

moliet. De meest toegepaste soorten zijn witte

asbest (chrysotiel, 950/o), blauwe asbest (crocido-

liet, 4 %) en bruine asbest (amosiet, 1%). Chryso-

tiel behoort tot de serpentijn-groep. Crocidoliet

en amosiet behoren tot de amfiboolgroep.

Bevoegd gezag Wbb De bevoegde gezagen van de Wbb zijn de

12 provincies en de 4 grote gemeenten

(Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Rotterdam).

In de toekomst komen daar nog een aantal

gemeenten bij. Deze gemeenten zijn aangewe-

zen in het Besluit aanwijzing bevoegdgezagge-

meenten Wbb van 12 december 2000. Voor de

Provincie Noord-Brabant zijn dit de gemeenten:

Tilburg per 1 juli 2001; Eindhoven, Heimond en

's-Hertogenbosch per 1 januari 2002 en Breda

per 1 januari 2003.

Bodem Het vaste deel van de aarde met de zich daarin

bevindende vloeibare en gasvormige bestandde-

len en organismen.

Carcinogene stoffen Stoffen die voorkomen op de lijst van (verdacht)

mutagene en carcinogene stoffen van het IARC

(international Agency for Research on Cancer)

dan wel vallend onder de EU-classificatie "kan-

kerverwekkend" voor de mens op grond van epi-

demiologisch onderzoek of chronische dierproe-

ven.

Geval van ernstige verontreiniging Een geval van verontreiniging waarbij de bodem

zodanig is verontreinigd dat de functionele eigen-

schappen die de bodem voor mens, dier en plant

heeft ernstig zijn verminderd of dreigt te worden

verminderd.

Hechtgebonden asbest Asbesthoudend materiaal waarin de asbestvezels

zodanig goed gebonden zijn dat ze onder

normale omstandigheden niet of nauwelijks

vrijkomen (bijvoorbeeld asbestcementgolfplaten,

asbestboard, asbesthoudende vinyltegels etc.).

Historisch onderzoek Een onderzoek naar de mogelijke verontreinigin-

gen van de bodem ten gevolge van (bedrijfsma-

tige) activiteiten in het verleden.

lmmobiele verontreiniging De verontreiniging is slecht oplosbaar in water en

verdampt niet waardoor deze stoffen zich niet of

nauwelijks kunnen verspreiden en daardoor vaak

alleen in de bovengrond voorkomen.

Leeflaag Een laag grond met een bepaalde dikte, die

onderdeel uitmaakt van de bodem en die afge-

stemd is op de bodemgebruiksvorm. De kwaliteit

van deze grond dient te voldoen aan de bodem-

gebruikswaarden (BGW) behorende bij de des-

betreffende bodemgebruiksvorm.

MTRlucht Maximum toelaatbaar risico is de bovengrens

voor een carcinogene stof, die op basis van

wetenschappelijke gegevens aangeeft bij welke

concentratie een kans van 10 -6 op sterfte voor-

speld kan worden.

Nader bodemonderzoek Onderzoek om de omvang en de mate van ver-

ontreiniging van de bodem vast te stellen.

Niet-genormeerde stof Een niet-genormeerde stof is een stof, die slechts

incidenteel in de bodem wordt aangetroffen en

waarvoor in de "circulaire" geen streef- en inter-

ventiewaarden zijn opgenomen.

Niet-hechtgebonden asbest Asbesthoudend materiaal waarin de asbestvezels

zodanig slecht gebonden zijn dat ze onder nor-

male omstandigheden makkelijk kunnen vrijko-

men (bijv. spuitasbest, asbesthoudend isolatie-

en pakkingsmateriaal, de onderlaag van asbest-

houdend vinyizeil, zwaar verweerd asbestcement

etc.).

Oriënterend bodemonderzoek Onder-zoek naar aanleiding van een vermoeden

dat sprake is van een bodemverontreiniging.

Saneren Het beperken en zoveel mogelijk ongedaan

maken van verontreiniging en de directe gevol-

gen daarvan of van dreigende verontreiniging

van de bodem.

Saneringsonderzoek Inventarisatie van de mogelijke wijzen van sane-

ren, inhoudende een beschrijving van hun milieu-

hygiënische, technische en financiële aspecten,

alsmede van de kwaliteit van de bodem, die met

de op die wijzen uitgevoerde sanering zal worden

bereikt, uitmondend in een keuze van de wijze

van saneren.

Saneringsplan Een nadere beschrijving van de wijze waarop

een bodemsanering in het kader van de Wbb zal

worden uitgevoerd.

Signaallaag Een dunne laag (folieltextiellaag etc.), welke blij-

vend waarschuwt voor een diepere verontreini-

ging.

Vezels Volgens de definitie van de Wereld Gezondheids-

organisatie (WHO) en het Arbobesluit paragraaf

4.5 is een asbestvezel een deeltje met een lengte

groter dan 5 micrometer, een diameter kleiner

dan 3 micrometer en een lengteldiameter verhou-

ding van minimaal 3.

Vezeiequivalenten Ten behoeve van de asbestconcentratienormen

in het milieu zijn vanwege de verschillende effec-

ten van de diverse vezeitypes zogenaamde equi-

valentiefactoren geformuleerd: een chrysotielve-

zei met een lengte van minder dan 5 micrometer

respectievelijk meer dan 5 micrometer heeft een

equivalentiefactor van 0, 1 respectievelijk l; een

amfiboolvezel met een lengte van minder dan 5

micrometer respectievelijk meer dan 5 microme-

ter heeft een equivalentiefactor van 1 respectieve-

lijk 10.

VR lucht Verwaarloosbaar risico geeft aan wanneer er

sprake is van verwaarloosbare effecten op het

milieu. Deze waarde wordt ook wel eens de

stre~rde genoemd.

Werkplan tbv Arbobesluit De weergave van de voorgenomen uitvoering van

de asbestsloop of asbestverwijderingswerkzaam-

heden met daarin vermeldt het in te zetten per-

soneel, de te gebruiken apparatuur, de materia-

len, te hanteren werkvoorschriften, -methoden en

-instructies. Het werkplan dient op de werkplek

ter inzage te liggen.

33

B"lage 2

li

literatuur

Arbeidsomstandighedenbesluit Besluit van 15 januari 1997, laatstelijk gewijzigd

21 juni 2000, houdende regels in het belang van

de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in

verband met de arbeid.

Arbeidsomstandighedenregeling Ministeriële regeling van het ministerie van

Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van

12-03-1997 Staatscourant 63, laatstelijk gewijzigd

15 december 2000.

Arbo-beleidsregels Regels met nadere uitwerking van algemene

geformuleerde begrippen in de arbeidsomstan-

dighedenwet- en regelgeving, supplement bij

Staatscourant 1997,120 en wijziging hiervan

Staatscourant 1998, 128.

Arbo-beleidsregel 4.9-4 Doeltreffende beheersing van de blootstelling

aan toyjsche stoffen bij werken in af met

- verontreinigide grond of verontreinigd grond-

water, Ministerie van Sociale Zaken en

Werkgelegenheid.

Arbo-informatieblad Al -22 Werken met verontreinigde grond en ver-

ontreinigd grondwater, Ministerie van Sociale

Zaken en Wergelegenheid.

Asbestverwijderingsbesluit Besluit van 28 mei 1993, laatstelijk gewijzigd

1 1 oktober 2000, houdende regels voor de ver-

wijdering van asbest bij het slopen van bouw-

werken en het uit elkaar nemen van objecten.

Besluit asbestwegen Wms Besluit van 8 september 2000, Stb. 374,

(VVet milieugevaarlijke stoffen) houdende regels voor wegen waarin

asbestbevattend materiaal is verwerkt.

Bouwstoffénbesluit Besluit van 30 november 1995, Stb. 567,

en wijzigingen hiervan Stb. 1997, 525 en

Stc. 1999, houdende regels met betrekking

tot het op of in de bodem of in het

oppervlaktewater brengen van bouwstoffen.

35

Brief van de Staatssecretaris van Tweede kamer, vergaderjaar 1999-2000, 25834,

Sociale Zaken en Werkgelegenheid nr 17, Problematiek rondom asbest.

Circulaire streefwaarden en Ministerie van VROM, Directoraat-Generaal

interventie-waarden bodemsanering Milieubeheer Directie Bodem, Kenmerk

DBO/1 999226863 d.d. 24 februari 2000.

Ontwerp-asbestverwijderings- Staatscourant 31 juli 2000, nr 145, houdende

besluit 2001 regels voor het verwijderen van asbest in het

algemeen en uit een bouwwerk in het bijzonder.

Ontwerp-NEN-5707 Bodem - Inspectie, monsterneming en analyse

van asbest in bodem, NNI (Nederlands Normaii-

satie-instituut) d.d. mei 2001.

NeR Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht, stafbureau

NeR Bilthoven (1992), laatstelijk gewijzigd

september 2000.

Rapport "Asbest in de bodem" "Asbest in de bodem", ontwikkeling van een

meetmethode voor het bepalen van asbest in

de bodem (fase 2 en 3), TNO-MEP - R 961181,

d.d. 18 juni 1996, J.Tempelman en PC. Tromp.

Rapport "Asbest in puin en TNO-MEP - R 98/281, d.d. juli 1998,

puingranulaat" J.Tempelman.

Van trechter naar zeef, afwegings- UPR Bever, SDU, ISBN 90 12 08843 7.

proces saneringsdoeistellingen

Bijlage 3

brief van de staatssecretaris van szw,

6 december 1999

(D

;@@D

,@ 1

Two~ Kamer der Sta%n-%no~&

21W 834 P@dM~&k a -do -

KL 17 ~VARM VAN socuae ZA~ m

Aan d@ %tw~ van cb Twmft Kww der Statwftwr~l

VGMW~Bdem~l~

in ~ gezm~od~ een u«Kmwmet do NR~Yan Vdka-

hub~ Ruk~ Orde~ en ME*ubid~ ven 15 dam~ 1~

nd)nvuo~

N v~l» a0 vo«l- linn~gq»»dL~

pukww~ük~vmhet reppen 1*Ad~lnptdnen

datubijdbnel U '-"word m 9 ', i. Vow a~

In de' w b h« te gebndlan 9~ viwd r~~ de m~ijM~

v~ de vaom~ vw om a m g m rmwd~ op bmb van gmo«nd

rm~ de MinM« vw V~mW~äba RuiniWijb Qr~kC en

MN$mbd~. k*~ Ik u In dit **d~ ww de mM van zdmn

mb.t de ntr«%~

A@nW~venhmvoome~vo«de on@gen lingvancen

@!no c - kin r, nv~hedvtodm~a~kdeoormn~gdat

@noram~a0pm tloymbwwenob~IbiJmakijd" dl,

br^ ~ In wam w 1 vw de wo~ admd~»rkW~.

Cm.to.. dam m~ dW* bij e~ van udbouwen, &S~ tot de

ei~ ~ moe vi~ ovwga~ m st het aw~go 5~ te

wcodo v«wijd«d

In bovwnww~ brkf Is aardat de verml~rogo-

fa~ng zd wo~ awbge~ oen bet ri~ dat asbest [n het te

eNFN baar~ ijkten*~b~.Mmrooknedam

@b~. en dus ook het omitodebrk~ puktotar~ onfu

b~ Horg~ vw dwg^ puinandt~ijb In ww gn» ho~-

h~ P~ bij met nmm cie a~ van W~. Dk b In Mm

~ di> wbwag~~ (a~~~. dk hw~ik uk on~

~ het uwwh«dd~ tot v«MndMn van de hwo~d

7W~ Kww, ve~rjmr 1999-2W0. 25 BU, nr 17

39

nmobdmg~bm»w gew«m hLT*n~ een dm»MV~ een

~tamdmh*bVchotvom~om n--mm linbwd~voor

@i tal O~Inpukoonm~vadle 11', ~her~

vanasbo*otd~~9~ooro~probkn~anmdlkeon

vwgd~ voor.

OP2Bn»WIL' cbvwbcl Y~VROMenEZWnbotde

bemkwvanvromg~ kim lwwbw^wo«DD~brW.D*Vmb

nr. 10).

M 1o'w~ do 9«K~ &wend~ vw do Y«wW~

La. het l Dk Uddt ook

vaauo~

vwr d@ wc~ van mogba"Kmvoor

hodwodm~a~ktpdngmoteALbo~ening~lhm @m.4

voor hwgdxuk

Aw~in~mfm

Puh%pw~datwordtgqwodu~ultb~endoopdvaLwordtin

grng- m'n, (MJDR~tmpor~U>o~aiavoonba-

mdijk ~ndedng. H«~-m M~ om~~ d""~

b ~ b~~ pijlervan het nd««$WOK

Ulte&dMn -na ondw~MUW~dateenaabMtp~t0t100

a~perkuo~ grm~rdd B~tot

&MWDO~ ~M~Indoh~bijhetnanbpuWw

ven ~ en pubwram~ - tap re hntie nrmindm~van

nneen bdmubto~van UWEN -a P..ikig not berA~IPL

ik w adem do vm~ mm om een m- ~n~~vmtte

0~ op hm m~ ven lemen~ hedm~~ m~ per

we~ pm~ Mw~ w~ een m" v~ m~ 9~odu

awjw~ ww& v~ mft ~ een do w~ijk» ~Eng die

voo~dutbije~cW,M kmwd~ M~-

hm~ mm~§ *eb~ wm~ dkM te vm~ W~

"11" bg~vanderd~o~ne.

Vagk~VM#M~ -ken ra h tin 9 mvoor ' 1 l

pukmnm~ zou er bwjm~ tm b~ W~ dat "M ~m

gr-~~mwndW~amwco

van ad)odbo~ *M te VW~.

Utt o~ met opdroddg~ en brw~ die a~ zijn In do PWO

kalm van d* ad»M«wijdmüg en do pm~e ven w~hmit §s

gebk~datdevoorge~ a mmm me,die"uw tochn"haabwen

mnveerdbwr §L D* ntwm zd wende het owd~ vo«

pukW«~dwtoplrffi~vandebomd vanpuingmm~-

pmdum~ in ont~&W IJL Vin do kdro~ van cRt cevd~ &*M

do Is a zon dat het heer w~ Is met het m~m~nw

ven ~ in pukbgrant~ Do w&~ zal ovm~ niet ~ voor

od m dm abbeedwx~ nmt~ m^ qx**~

k~ " o~ het rWw op amvko~ Wo~Wun

mm bij het wM~ met dam n~ien wal voon*~ am~

iL Dm» enten 1~2 d~ om a 's ida~ niet in w.H.m ng te komen

voorhw~mmrdk~tewmdo g~rt

Met' ' m"' nttotc~puhxww~datlnhetve~dt

wugftn~ Is toe~ en zkh onder het we~ b~ be~

9~ ropmeent@tw beeld van het ad)eg~ML Nog dit jaar wordt nbet

do beeeffmm beddjb~ een onderm* guurt neer de rmw's voor

de wtekbmn~ bij werk am dw~ vi~. Vooft zet moeten

blijken of de voo~ nmeorwe~wwrvn vom n'mm puingmwbm

ha~w is voor deze Nou~ bq~Me chumm

Tweede Kamer. vema~ar 109-2W0, 25 834, nr. 17 2

... ...... .

D*' brmva* wo v*w

br~ &k ~ vw ~w btbdm

, w

a~inc*opdik wou~ VW

lig

~UVd~ -ad ZEMF~

n"1 9~ cp, 9 hetonzww~

hwdog~ ~qmc"~rM*p

#~OP

^ende", vwo~mwb~*k'

tdvm , - fne, , *min , ie , , -, i , ~

do 'g in 0 zynvm ' bmb*om~

labijp n-,@ mm onwbodw~

nm~ vn yww~ uit tb 9~ wen m~ In do ow

vadgmbkl MmkK~ wM dm dm pm

1 1 -W nvmde- -ni', kom mooP6Bwjm~~omtm

~Zwkwtor.,*~&~ "nog P be",- ck Inde

gomk~ ~ orn ad, h~ ben &k v~ mim ~ - el - , -

bedbem w smn ge bod g invoma~indel m 'eninbarte

gd»~9~~te~lenop- o'§' n~akdeo~

In pukw*~

ma*~

Há van hechtgdx~ admmhw~ mm~ van pdn en

van pukqpw~ en het dW~ en r~ van admo*iou~

cum ta~dm dt~~cmdm.. dee~vk~ad~

la 1 9 ngd~dieinmkow~cbftteww~bilbft

~om ~mbemhmd~pmdu~kmqm«~ciu~dle-

irlam@ t*nbijhet -'o km nntambedboud~pnx~mq»c~

den~dgevm'- n»tvmune~W~C*

gmndw~

na ad aan*~ op

Do adwogd~ ~9 te worden ~W~ een ch vowgw~

w"ongm Dit zd nww vwvm~ In do t' e 0 A - hdft van VO~ leer

zon be~ b~ In vw~ met do w~ van de «~~

~kmw~ ~km^~ en orn wM In te kun~ ~ op de

vkw~ prablk gpuknranu~ ben lkvoornm~ on4 voorum~

op dm vd~ ven de repen~ de vomge~ 4~ nu al n~

te k~ nwm in het U~k hw~nnalh a's " van de Arbe~

9^

Vc N-&-@& m

In om uit te hm~ Arb*4nfbrnmt~ ww het w~ nbet var~

~ 9~ zd bd»n~ ww~ ge~ am de vomgw~

besooth qd~ en om het fnqmdd~

onkenrymide-

w&~ bodwm~ng» van het Min~* vw Voibhub~M

Ruk~ow Oe dm lng en Mffiwbd~, we~ cb tot du~ vmtoe~

sboenvw~ en lnuwvmvdowo~ voor gror4b*dk~ en orora~r

~k~ Tv~ worden ov»twoored~ voor ah M~

bdwndgm~ en zet om rk*djn voor niet gwwnr~ Mft 1 worden

IW~ Kww, verga~r 1999-2000,25 M nr. 17 3

. . .. ...... .

4 1

opow~ in dm r~ zd th t] m voor heft-

2~(ndebnrin ~dm opgw~enzaiwo~

opde~vm~ni- '1"dbmtewuidm k~, In

opda-R" wendt, -hn%

Do 5tembaoc~ vw &~ Z*m en VindWekD@~

J. F. Hoogw~

1W~ Kamer. verg~rjaar 1999@2000, 25 834, nr. 17

Bijlage 4

ingekomen reacties

1

Min~ van Vo&~

RLimtEdijke Orderdng en w

PO~ 6195

56W HD EhmU~

b~ PO~

Td: 040.2652911

Fax: O«)-246~

H« coiiw van G«Iqm~ gt~

b~ Wdku~ Zuid van de pr~,e Noord-Brabant

PO~ 90151

5200 MC 'S-HERTOGENBOSCH

Uw k~ K~ D~

759942 12juni2001 170701012ZW/Md13 - 20 juli 2001

on~

Ontwerp interim-beleid en ontwerp beleidsregels "Asbest in de bodem"

Geacht College,

Met belangstelling en waardering is ~r mij ~s genomen van het concept interim-beleid 'Asbest in

de bodene' bestaande uit de ri~jnen voor asbestveron~ging in de bodem daterend van v66r 1987

en de mogelijkh~ voor bodemsanering en verwerking van asbesthoudende

Naar mijn mening is het een zeer zorgvuldig en helder gw~cn document waarin vigerend beleid en

regelgeving zorgvuldig in ~ zijn gebmcht-

Aanvullend op het huidige beleid -van VROM en van de h~e Mflieuhygiëne heeft er w« de

gebmd"mtie wonen en mtemof ge~ gmm een 1w4 v«mbng plaats gevonden van het

beoordelen van het ~Ie risico voortvloeiend vanuit het voorkomen van ~ m de bod= nslar

concentrafacs hechtgebonden asbest m de bodem. Ook voor met hechtgebonden asbest heeft om

d«gehjke I«ue v~g plaats gevonden- Na= rrajn mwbatb% is de voorgestelde buiadmn sümger

dan in het huidige VROM beleid verwoord, omdat pas ruim boven de 10 dan wel 100 mglkg bij een

arwde risico-bmordeling aannemelijk wordt.

Echter op dit moment is met bekend wanneer en onder welke actuele omstandigheden dan wel bij welk

gebruik van de bodem dit gaat opü~ Bij afwezigheid van voldoende gedegen inzicht hierin dan wel

het beschikbaar zijn van gevalidm* monstmume en ~yso strategie is de 10 c.q. 100 mglkg

dan ook als een veilige grens te beschouwen waarmee risico's voldoertde worden afg~

Blijft ~ nog één punt wa=an nsb- rmjn mening asmdg bt,dient te worden geschonken dan wel het

op aangepast dient te v.,orden. Geen onderscheid wordt er gemaakt m de categorie

hechtgebonden asbest hem chr^tiel en amflbool-asbest.

PROV. NOORD-BRABANT

Het/...

2 3. J U L 2M1-

d.. aM.: bur.:

AS

45

KV~ D~

170701012ZW/MdB -20 juli 2001 2

Het is niet ondenl~ dat ook -weliswaar hechWZ~- mflhool-asbest de bron van

bodemveron~gtng vormt. G=en het naco k~= van mflhool-asbest geef ik er de voorkm m

om in het gwd van veron~ . hic~ -al is het hecht gebonden- ~Ifde te handelen zoals

voorzien is voor niet hechtgebonden asbest

Hoop~d,

de regionaal ffispc~ Mli~&w Zuid@

Boekel

Vm~bijbm~oidw-o d~enk~wn~~qew~

dd u t* b~ un mn VRW~ m~ nn hd 0~ W~

77:

V«W. '«d~ B~ mni>

Aan: < ~'m~ rd>

Dm~: do, &n 2,2001 4-03

Onder~. OMMp4ftdn~ en onWmM-b@@ a~ in debodem

Co~ heerhnewom.

Hbd)ij wi ik ma~ op de %dnzage~ wävwp4ftáW~ en wtwmp~«~'ad~

in de bo~ van 12 juni 2001 van de pwkkge No~~t

In de b~ heb ik de opym~ mal be~ tot het ont~tedm en

onbm~«~'asbest in de boderrï'vermeld.

Met vd~e 9~

WON~ B~

MIMW~ Regio Eindhoven vestiging Hetmond

Po~& 726

5700 AS He~

tel. 0402-W7075

~I; wboom@mi~ienstamrd

Samenvatting, 0 alinea: 'Dit interimbekd ... vóór 198r. Volledigheidsh~ zou hi«Nj nog

ve~ kunnen worden dat 'Geva#en ván na 1987 dienen te allen tijde direct te worden

verwijderd. (ongewoon voorval. art 13 Wbb)',

Samenvatting, h~ &tin*& 'Indien men de .... is ~mven in kb~ k~ dan de rad

van de tekst

Bi& 4 2.2: Hergebndk van as~oudende grond, laabft alinea: 'Overigens wordt In bijlage

D...... van grond.' Tus~ 'in' en 'bijlagef de tekst 'de dchflijn uir opnemen.

Bidz 8 S 2.5- Het kopje 'b~ umentfniet-urg~ moet volgens mij verwijdert worden.

Biciz 8 S 2.5: Het kopje 'Boderngebruks~ intensief gebruikt (openbaar) groen' Hierin moet

'inten~ vervangen worden door'w~sier.

Bidz 8 S 2.5: Onder het korije '"enebruikamrm bebouwing en verharding' moet voor het

woord 'bodomveronüeinigende' het woord 'ImmobieW worden gevoegd.

0 13kLL 9 § 3.2, regel 1 -. '2.6' moet vervangen worden door '2.5.

0 BW 10 $ 3.4, mged 1: '.... waarin asbest bij bodemonderzoeken...'vafvangen waarin

as~nderzoek bij bodemondemDeken...'.

10 ka~ alinea: De ontwerp-NEN 5707 Is in mei 2001 al gepubliceerd en er kan dus

volgens den norm gewerkt worden.

BM 14 3.5@ ko* Urgent In de 4* rept s~ een U~ in het woord 'albesWee*e.

Bidz 14 f 3,5. kop#* Ma~dc In de regel van onder wordt als voorbeeld 'braaldiggend

terrein' genoemd. Dit is niet een voorbeeld wam hW ~en vaak kinderen.

M~ien moet braakfiggend beter gefbrmu~ worden b.v. door'braakbggend w~ geen

menselijke activiteiten op plaatsvinden'.

BMz 17 Nmorg: '3. het registreren van de loca~. Wau moet dit geregistreerd worden, bij de

gemeente of de provincie?

Bij~ 2 MmWur

De'on~NEN-5707' moet nog toegevoegd worden.

47

Uw Reactie
Uw Reactie